Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF1574

Datum uitspraak2002-11-21
Datum gepubliceerd2003-01-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 02/1530 WW G AA
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vakantie vanuit de WAO kan bij aanvraag WW niet worden tegengeworpen. Eiser is per brief van 5 juni 2001 toestemming verleend om van 23 juli 2001 tot en met 2 september 2001 op vakantie te gaan. Eiser is per einde wachttijd (8 augustus 2001) minder dan 15% arbeidsongeschikt geacht, hetgeen hem in een gesprek met de arbeidsdeskundige op 13 september 2001 is medegedeeld. Op 24 september 2001 vraagt eiser met terugwerkende kracht (vanaf 8 augustus 2001) een WW-uitkering aan. Verweerder weigert deze uitkering aangezien eiser vanwege zijn vakantie feitelijk niet beschikbaar was voor de arbeidsmarkt. Rechtbank is van oordeel dat verweerder ten onrechte WW-uitkering heeft geweigerd. Daarbij heeft de rechtbank mee laten wegen dat uit de brief van 5 juni 2001 niet afgeleid kon worden dat de toestemming slechts betrekking had op de WAO-uitkering en niet op de WW-uitkering. Voorts wist en kon eiser op het moment dat hij toestemming vroeg niet weten dat hij in de toekomst wellicht een WW-uitkering zou aanvragen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in dit geval ten onrechte alle verantwoordelijkheid te dien aanzien bij de verzekerde heeft gelegd. Op het moment dat eiser toestemming vroeg om op vakantie te gaan liep zijn WAO-beoordeling nog. Op 23 juli 2001 wist eiser niet dat hij per einde wachttijd niet in aanmerking zou komen voor een WAO-uitkering. Sterker nog, dit heeft eiser eerst op 13 september 2001 en dus na terugkomst van zijn vakantie gehoord. In een situatie als deze, waarin expliciet om toestemming voor een vakantie wordt gevraagd en een verzekerde een WAO aanvraag heeft ingediend én te verwachten valt dat de beslissing daarover binnen de geplande vakantie valt (de beslistermijn op een WAO-aanvraag is ingevolge art. 87.2 WAO immers bepaald op 13 weken), had verweerder kunnen dan wel behoren te beseffen dat deze vakantie gevolgen zou kunnen hebben voor aanspraken op een WW-uitkering. Anders dan verweerder voorstaat is de rechtbank van oordeel dat de mogelijkheid dat eiser in de toekomst een WW-uitkering zou aanvragen, derhalve wel degelijk voorzienbaar was zodat verweerder eiser op eventuele consequenties had behoren te wijzen. Hieruit volgt dat de door verweerder op 5 juni 2001 gegeven toestemming moet worden geacht ook te zijn gegeven in het kader van de WW. Eiser kan bij de beoordeling van zijn recht op een WW-uitkering mitsdien niet worden verweten dat hij op vakantie is gegaan. Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder. mr. J.L. Verbeek WAO WW 16.1.b Vakantiebesluit (Besluit van de SVR van 23 januari 1992, Stcrt. 1992, 19 nr. 92 342) 2.1


Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage sector bestuursrecht eerste afdeling, enkelvoudige kamer Reg. nr. AWB 02/1530 WW G AA UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) Uitspraak in het geding tussen A, wonende te B, eiser, en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder. Ontstaan en loop van het geding Bij besluit van 25 oktober 2001 heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij geen recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), voor zover deze betrekking heeft op de periode gelegen tussen 8 augustus 2001 en 3 september 2001. Bij besluit van 14 maart 2002, heeft verweerder het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 23 april 2002 beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Het beroep is op 29 oktober 2002 ter zitting behandeld. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.F. Vermaat, advocaat te Amsterdam. Verweerder is niet verschenen. Motivering Eiser is sedert 8 augustus 2000 arbeidsongeschikt. Eiser heeft aan verweerder toestemming gevraagd om van 23 juli 2001 tot en met 2 september 2001 op vakantie te gaan, wat hem bij brief van 5 juni 2001 is toegestaan. Eiser is per einde wachttijd (8 augustus 2001) minder dan 15% arbeidsongeschikt geacht. Op 13 september 2001 heeft eiser een gesprek gehad met de arbeidsdeskundige. Tijdens dit gesprek is eiser medegedeeld dat hij niet in aanmerking zou komen voor een uitkering in de zin van artikel 19 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). In navolging van dit gesprek heeft eiser op 24 september 2001 met terugwerkende kracht een uitkering aangevraagd op grond van de Werkloosheidswet (WW) met als ingangsdatum 8 augustus 2001. Bij besluit van 5 oktober 2001 heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij per 8 augustus 2001 geen recht heeft op een WAO-uitkering. Verweerder heeft de gevraagde uitkering over de periode 8 augustus 2001 tot 3 september 2001 geweigerd omdat eiser op de eerste dag van zijn werkloosheid vanwege zijn vakantie feitelijk niet beschikbaar is geweest voor de arbeidsmarkt zoals is voorgeschreven in de WW. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser aan het feit dat hem toestemming is verleend om op vakantie te gaan geen rechten kan ontlenen voor zijn WW-uitkering. De toestemming is immers afgegeven door de WAO-afdeling zodat deze niet kan gelden voor aanspraken op een WW-uitkering. Eiser heeft hiertegen ingebracht dat hij er op heeft mogen vertrouwen dat hij op vakantie kon gaan met behoud van zijn recht op een WW-uitkering. Uit niets blijkt dat de toestemming slechts zag op de WAO-uitkering. Ingevolge artikel 15 van de WW heeft een werknemer die werkloos is recht op een loongerelateerde uitkering. In artikel 16, eerste lid en onder b van de WW is - voor zover hier van belang - bepaald: Werkloos is de werknemer die beschikbaar is om arbeid te aanvaarden. Ingevolge artikel 19, eerste lid, onder k van de WW heeft een werknemer die vakantie geniet geen recht op een uitkering. In lid 5 van dit artikel is bepaald dat bij ministeriële regeling regels kunnen worden gesteld - onder andere - met betrekking tot het begrip vakantie genieten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel k. Bij Besluit van de Sociale Verzekeringsraad van 23 januari 1992 (Stcrt. 1992, 19 nr 92 342) laatstelijk gewijzigd bij Besluit van 18 november 1999 van het Landelijk instituut sociale verzekeringen - hierna het Vakantiebesluit -, zijn regels vastgesteld als bedoeld in artikel 19, vijfde lid van de WW. In artikel 2, eerste lid van het Vakantiebesluit is bepaald dat een werknemer per kalenderjaar gedurende vier weken vakantie kan genieten met behoud van zijn recht op uitkering ingevolge de WW. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiser bij de beoordeling van diens recht op een WW-uitkering, ten onrechte tegengeworpen dat hij op vakantie is gegaan. Daartoe acht de rechtbank de volgende omstandigheden redengevend. Eiser heeft een aanvraag ingediend voor een WAO-uitkering per einde wachttijd. Hij heeft vervolgens toestemming gevraagd aan verweerder om op vakantie te gaan. Op 5 juni 2001 heeft verweerder deze toestemming in een brief gegeven. Aan de toestemming zijn geen voorwaarden verbonden. Eiser wordt er in deze brief - kort gezegd - wel op gewezen dat zijn vakantie door het van kracht worden van de Wet BEU gevolgen kan hebben voor verzekeringen inzake de AOW, ANW en de AKW. Ook wordt hij erop gewezen maatregelen te nemen om post te kunnen beantwoorden. Dat de toestemming slechts betrekking had op de WAO-uitkering en eiser hieraan derhalve geen rechten kan ontlenen voor een WW-uitkering, kan de rechtbank niet volgen. Op de eerste plaats kan dit niet worden afgeleid uit voornoemde brief. Verweerder heeft zich hierin niet als (slechts) de WAO-afdeling geprofileerd, maar ook anderszins geen (inhoudelijk) voorbehoud aan de toestemming verbonden. De handgeschreven opmerking voorts op de nota van arbeidsdeskundige Jansen, dat "per abuis toestemming is verleend" suggereert bovendien dat - nu in het kader van de WAO volgens verweerder geen bedenkingen bestonden - deze opmerking ziet op besluitvorming krachtens andere wetten dan de WAO. De interne compartimentering van verweerder kan eiser - anders dan verweerder meent - niet worden tegengeworpen. Daarnaast wist en kon eiser op het moment dat hij om toestemming vroeg niet weten dat hij in de toekomst wellicht een WW-uitkering zou gaan aanvragen. Waar dit volgens eigen stelling voor verweerder niet te voorzien was, ziet de rechtbank niet in waarom dit eiser dan wel zou moeten worden verweten. Dat eiser ook toestemming had behoren te vragen aan de WW-afdeling kan, nog daargelaten wat dan de reactie van verweerder zou zijn geweest, gelet op het vorengenoemde niet worden staande gehouden. Met eiser is de rechtbank van oordeel dat de toestemming moet worden toegeschreven aan verweerder, zijnde het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Verweerder heeft daarnaast aangevoerd dat hij niet wist en ook niet kon weten dat eiser in de toekomst mogelijk een WW-uitkering met terugwerkende kracht zou aanvragen. Hij acht het de verantwoordelijkheid van de verzekerde zelf om zich op de hoogte te stellen van de consequenties die een vakantie zou kunnen hebben voor rechten op andere uitkeringen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in dit geval ten onrechte alle verantwoordelijkheid te dien aanzien bij de verzekerde heeft gelegd. Op het moment dat eiser toestemming vroeg om op vakantie te gaan liep zijn WAO-beoordeling nog. Op 23 juli 2001 wist eiser niet dat hij per einde wachttijd niet in aanmerking zou komen voor een WAO-uitkering. Sterker nog, dit heeft eiser eerst op 13 september 2001 en dus na terugkomst van zijn vakantie gehoord. In een situatie als deze, waarin expliciet om toestemming voor een vakantie wordt gevraagd en een verzekerde een WAO aanvraag heeft ingediend én te verwachten valt dat de beslissing daarover binnen de geplande vakantie valt (de beslistermijn op een WAO-aanvraag is ingevolge artikel 87, tweede lid van de WAO immers bepaald op 13 weken), had verweerder kunnen dan wel behoren te beseffen dat deze vakantie gevolgen zou kunnen hebben voor aanspraken op een WW-uitkering. Anders dan verweerder voorstaat is de rechtbank van oordeel dat de mogelijkheid dat eiser in de toekomst een WW-uitkering zou aanvragen, derhalve wel degelijk voorzienbaar was zodat verweerder eiser op eventuele consequenties had behoren te wijzen. Hieruit volgt dat de door verweerder op 5 juni 2001 gegeven toestemming moet worden geacht ook te zijn gegeven in het kader van de WW. De vorenstaande omstandigheden leiden de rechtbank tot de conclusie dat het eiser bij de beoordeling van zijn recht op een WW-uitkering mitsdien niet kan worden verweten dat hij op vakantie is gegaan. Voor de beoordeling of eiser beschikbaar is geweest in de zin van artikel 16 van de WW, overweegt de rechtbank het volgende. Het gaat hier om een situatie waarin een verzekerde met terugwerkende kracht arbeidsgeschikt per einde wachttijd wordt geacht. Of eiser op de eerste dag van zijn werkloosheid beschikbaar is geweest voor de arbeidsmarkt, is mitsdien een fictieve beoordeling waarbij zoveel mogelijk dient te worden aangehaakt bij de reële feiten en omstandigheden van dit concrete geval. Bij deze beoordeling wordt betrokken dat eiser, nadat hij hoorde dat hij niet in aanmerking zou komen voor een WAO-uitkering en overigens nog voordat de officiële beslissing was genomen, zich meteen feitelijk beschikbaar heeft gesteld voor de arbeidsmarkt. Dit volgt overigens ook al uit het feit dat eiser met ingang van 3 september 2001 wel een WW-uitkering is toegekend. De rechtbank is van oordeel dat áls eiser eerder zou hebben geweten dat hij niet in aanmerking zou komen voor een WAO-uitkering, hij zich ook dan direct beschikbaar zou hebben gesteld. De rechtbank gaat dan ook uit van de vooronderstelling dat eiser op de eerste dag van zijn werkloosheid beschikbaar is geweest voor de arbeidsmarkt. Eiser voldoet hiermee aan de voorwaarden zoals die zijn neergelegd in artikel 16 van de WW en dient derhalve per 8 augustus 2001 te worden aangemerkt als werkloos in de zin van dit artikel. Vervolgens dient de WW-aanvraag van eiser te worden getoetst aan de voorwaarden zoals die zijn opgenomen in artikel 19 van de WW en het Vakantiebesluit. Nu eiser vanaf 23 juli 2001 tot en met 2 september 2001 op vakantie is geweest, valt hij binnen de vier-wekentermijn zoals is neergelegd in het Vakantiebesluit. Mitsdien heeft eiser recht op een WW-uitkering in de periode dat hij op vakantie is geweest, te weten vanaf 8 augustus 2001 tot 3 september 2001. Hieruit volgt dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit vernietigd moet worden wegens strijd met wettelijke bepalingen, te weten artikel 16, eerste lid van de WW j° artikel 19, eerste lid, onder k en het vijfde lid van de WW. Verweerder wordt in de door eiser gemaakte proceskosten veroordeeld, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het gewicht van de zaak is bepaald op 1 (gemiddeld) en voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (het indienen van beroepschrift, het verschijnen ter zitting) 2 punten worden toegekend. Aangezien ten behoeve van eiser ter zake van dit beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van het bedrag van de proceskosten te geschieden aan de griffier van de rechtbank. Beslissing De Rechtbank 's-Gravenhage, RECHT DOENDE: verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit; draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 29,-, vergoedt; veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644.,-, welk bedrag het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier moet vergoeden. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Aldus gegeven door mr. J.L. Verbeek en in het openbaar uitgesproken op 21 november 2002, in tegenwoordigheid van de griffier mr. S.M. Barkhuijsen-Venselaar. Voor eensluidend afschrift, de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage, Verzonden op: