Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF1611

Datum uitspraak2002-11-05
Datum gepubliceerd2002-12-06
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers00/1074 NABW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

00/1074 NABW U I T S P R A A K in het geding tussen; [Appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant heeft op bij het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Groningen op 21 januari 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 24 september 2002, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door R. Hulst, werkzaam bij de gemeente Groningen. II. MOTIVERING Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende. Appellant ontving van 4 oktober 1994 tot 1 mei 1998 een bijstandsuitkering van de gemeente Amsterdam, waarvan f 10.650,-- in de vorm van een geldlening onder verband van (krediet)hypotheek. Appellant heeft gedaagde verzocht hem aansluitend met ingang van 1 mei 1998 voor een soortgelijke uitkering in aanmerking te brengen. Gedaagde heeft bij besluit van 15 juli 1998 deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellant ten tijde in geding wegens verkoop van zijn appartementsrecht over een vermogen beschikte of kon beschikken dat de voor appellant ingevolge artikel 54 van de Algemene bijstandswet (Abw) geldende vermogensgrens van f 9.700,-- te boven ging. Bij besluit van 19 januari 1999 heeft gedaagde het door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van 19 januari 1999 ongegrond verklaard. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen het oordeel van de rechtbank gekeerd. De Raad overweegt het volgende. Bepalend voor de vraag of het vermogen van appellant aan toekenning van een bijstandsuitkering in de weg stond, is de feitelijke vermogenspositie van appellant op 1 mei 1998. Voor de Raad staat op grond van de terzake beschikbare gegevens genoegzaam vast dat appellant op 1 mei 1998 beschikte dan wel kon beschikken over een bedrag dat de voor hem ingevolge artikel 54 van de Abw geldende vermogensgrens overschreed. De Raad wijst er in dat verband op dat het appartementsrecht van de woning van appellant in Amsterdam op 19 maart 1998 is verkocht en op 1 mei 1998 is geleverd, zodat appellant (na terugbetaling van de onder verband van krediethypotheek verstrekte geldlening aan de gemeente Amsterdam) vanaf die datum feitelijk over een bedrag van f 134.134,19 kon beschikken. Met gedaagde en de rechtbank moet derhalve worden geoordeeld dat dit vermogen aan bijstandsverlening aan appellant per 1 mei 1998 in de weg stond. Hieraan doet, anders dan appellant heeft betoogd, geen afbreuk dat appellant in diezelfde periode een woning in de gemeente Groningen heeft gekocht voor een bedrag van f 126.498,81 all in, waarvan de leveringsakte op 14 mei 1998 (derhalve twee weken na de in aanmerking te nemen peildatum) is gepasseerd. Appellant ziet er dan immers aan voorbij dat de uitzondering die in artikel 20 van de Abw is gemaakt voor eigenwoningbezitters, slechts geldt voor personen die ten tijde van de aanvang van de beoogde bijstandsverlening reeds eigenaar zijn van een door hen zelf bewoonde woning, en overigens slechts van toepassing is indien tegeldemaking, bezwaring of verdere bezwaring, anders dan ingevolge dit artikel, van het in de woning met bijbehorend erf gebonden vermogen in redelijkheid niet kan worden verlangd. Deze situatie doet zich hier niet voor. Voorzover appellant nog beoogd heeft met een beroep op artikel 6, tweede lid, van het Besluit krediethypotheek bijstand (wederom) voor bijstandsverlening onder verband van krediethypotheek in aanmerking te komen, kan dit beroep niet slagen aangezien van bijzondere omstandigheden van medische of sociale aard in dit geval niet is gebleken. Uit de stukken, waaronder het vonnis in kort geding van de president van de rechtbank Amsterdam van 5 maart 1998, moet bovendien worden afgeleid dat appellant door eigen toedoen zijn appartement in Amsterdam heeft moeten verlaten, terwijl niet valt in te zien dat hij aansluitend niet ook voor een huurwoning in Amsterdam of elders in den lande had kunnen opteren. Van serieuze pogingen in die richting is de Raad echter niet gebleken. Gedaagde heeft appellant derhalve terecht niet anders behandeld dan personen die over een vermogen (anders dan in de vorm van een eigen huis) beschikken, dat de voor hen ingevolge artikel 54 van de Abw geldende vermogensgrens overtreft. Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aanvraag terecht is afgewezen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. drs. Th.G.M. Simons en mr. R.H.M Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van B.M. Biever-van Leeuwen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 november 2002. (get.) Th.C. van Sloten (get.) B.M. Biever-van Leeuwen