Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF1773

Datum uitspraak2002-12-11
Datum gepubliceerd2002-12-11
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200104504/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200104504/1. Datum uitspraak: 11 december 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Roermond van 3 augustus 2001 in het geding tussen: appellant en burgemeester en wethouders van Weert. 1. Procesverloop Bij besluit van 13 november 2000 hebben burgemeester en wethouders van Weert (hierna: burgemeester en wethouders) onder oplegging van een dwangsom van ƒ 500,-- per dag, met een maximum van ƒ 50.000,--, appellant aangeschreven binnen zes weken na dagtekening van het besluit het zonder vergunning verbouwde gebouw op het perceel, gelegen aan de [locatie], in de oorspronkelijke staat terug te brengen. Bij besluit van 8 mei 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 13 november 2000 gehandhaafd, met dien verstande dat het gebouw dient te worden teruggebracht in de staat overeenkomstig de op 21 juni 1996 en 29 januari 1998 verleende (wijziging op) vergunningen voor het bouwen van een dierenverblijf met hooizolder en onder wijziging van de begunstigingstermijn. Tevens is hierbij het besluit van 13 november 2000 ingetrokken voorzover het betreft het verwijderen van de aan de binnen- en buitenzijde van het gebouw aangebrachte houten schaaldelen. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 3 augustus 2001, verzonden op dezelfde datum, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Roermond (hierna: de president) het aangevochten besluit vernietigd voorzover de daarin gegeven last verder strekt dan het verwijderen van de toiletten, de trap, de centrale verwarming en de meterkast, het beroep inzoverre gegrond verklaard, en het beroep overigens ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 7 september 2001, bij de Raad van State ingekomen op 10 september 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 oktober 2001. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 20 december 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend. Bij brief van 15 februari 2002 heeft appellant daarop gereageerd. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 mei 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. H.B.J. Reijnders, advocaat te Waalre, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door G.J.F.M. Vosdellen en H.L.M.G. Creemers, beiden ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Appellant exploiteert het aan de [locatie] te [plaats] gelegen horecabedrijf “De Toerist” en heeft de beschikking over het daarachter gelegen, voormelde perceel met daarop een paardenstal, waarvoor de voormelde bouwvergunningen zijn verleend. Vaststaat dat appellant deze stal met het aanbrengen van toiletten, een trap, centrale verwarming en een meterkast zonder vergunning heeft verbouwd tot horecagelegenheid. 2.2. In hetgeen appellant ter zake heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de president het aanbrengen van deze voorzieningen ten onrechte heeft aangemerkt als “bouwen” in de zin van artikel 1, aanhef en onder a, van de Woningwet. 2.3. Appellant betoogt dat de president heeft miskend dat de aangebrachte voorzieningen als veranderingen van niet-ingrijpende aard, als bedoeld in artikel 43, eerste lid, aanhef en onder e, van de Woningwet, waarvoor geen bouwvergunning is vereist, moeten worden aangemerkt. Dit betoog faalt, reeds omdat deze voorzieningen zijn aangebracht met het oog op een wijziging van het bestaande gebruik. Dat volgens appellant het wederrechtelijk gebruik momenteel niet kan worden getoetst omdat gedeputeerde staten van Limburg goedkeuring hebben onthouden aan het ter zake doende onderdeel van het bestemmingsplan, doet hieraan niet af. Nu de voorzieningen zonder bouwvergunning zijn aangebracht, is gehandeld in strijd met artikel 40 van de Woningwet, en waren burgemeester en wethouders bevoegd tot het opleggen van de last onder dwangsom. 2.4. Appellant betoogt dat de president heeft miskend dat de aanschrijving ook had moeten worden gericht aan een andere aandeelhouder. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting heeft de president terecht overwogen dat appellant dient te worden aangemerkt als overtreder, en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij het niet in zijn macht zou hebben om aan de strijdige situatie een eind te maken. Dit betoog faalt evenzeer. 2.5. Alleen in bijzondere gevallen kan van een bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen de illegale situatie. Een bijzonder geval kan worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisering van de illegale situatie. 2.6. Appellant betoogt dat de president heeft miskend dat sprake is van een concreet zicht op legalisering van de aangebrachte voorzieningen. Dat de gemeenteraad heeft besloten geen medewerking te verlenen aan zijn verzoek om vrijstelling, als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, houdt volgens appellant nog niet in dat een en ander in beroepsprocedures niet tot het gewenste resultaat zal leiden. Appellant wijst ook in dit verband er op dat gedeputeerde staten van Limburg ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar goedkeuring hadden onthouden aan het ter zake doende onderdeel van het bestemmingsplan “Buitengebied 1998”. 2.7. Blijkens bedoeld besluit van gedeputeerde staten van Limburg van 14 december 1999 is goedkeuring onthouden aan de bestemming “agrarisch gebied” met de differentiatie “heideontginningen”, voorzover gelegd ter plaatse van voormelde paardenstal omdat – kort weergegeven – die stal overeenkomstig de bestaande toestand had moeten worden bestemd als een agrarische bedrijfsopstal. Overigens is gebleken dat de stal inmiddels in het kader van de herzieningsprocedure op grond van artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is bestemd tot ‘agrarisch gebied’ met de differentiatie ‘agrarische bedrijfsopstal’. De president heeft terecht geoordeeld dat van een concreet zicht op legalisering van de voorzieningen ten behoeve van een horecagelegenheid geen sprake is. In de omstandigheid dat nog een beroep aanhangig is tegen de handhaving van het besluit om het verzoek van appellant om toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening af te wijzen, heeft de president terecht geen aanleiding gezien voor een andersluidend oordeel. 2.8. Niet kan worden staande gehouden dat de hoogte van de dwangsom niet in een redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging. 2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.P. Glerum, ambtenaar van Staat. w.g. Van Wagtendonk w.g. Glerum Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2002 273-394.