Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF1779

Datum uitspraak2002-12-11
Datum gepubliceerd2002-12-11
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200202213/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200202213/1. Datum uitspraak: 11 december 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3], allen wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 28 februari 2002 in het geding tussen: appellanten en burgemeester en wethouders van Pijnacker. 1. Procesverloop Bij besluit van 25 april 2000 hebben burgemeester en wethouders van Pijnacker (hierna: burgemeester en wethouders) het wisselend parkeren in de Magnolialaan beƫindigd en een parkeerverbod ingesteld op het eerste gedeelte aan de zuidzijde en op het tweede gedeelte aan de andere kant van die laan. Bij besluit van 6 september 2001 hebben zij het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie bezwaar- en beroepschriften gemeente Pijnacker, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht. Bij uitspraak van 28 februari 2002, verzonden op 11 maart 2002, heeft de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 april 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 20 mei 2002. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 18 juli 2002 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 oktober 2002, waar [appellant sub 2] en [appellant sub 3] in persoon, bijgestaan door mr. P.A. van Lange, advocaat te Delft, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door N.S. Sukul, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Appellanten zijn woonachtig aan de noordzijde van het eerste gedeelte van de Magnolialaan. Het besluit van 25 april 2000 maakt permanent parkeren van voertuigen aldaar mogelijk. Zij hebben daartegen bezwaar. 2.2. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit, zoals in bezwaar gehandhaafd, in strijd met artikel 21 van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer niet de doelstellingen vermeldt, welke ermee worden beoogd, noch welke belangen, als bedoeld in artikel 2 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW), aan het besluit ten grondslag liggen. 2.3. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft op goede gronden door burgemeester en wethouders aannemelijk gemaakt geacht dat het systeem van wisselend parkeren kon leiden tot blokkering van de doorgang van het verkeer ter hoogte van de versmalling op de Magnolialaan. Zij heeft voorts evenzeer terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat burgemeester en wethouders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat dat een situatie is, die, gelet op het door hen te behartigen algemeen belang, ongewenst is. Uit het besluit van 25 april 2000 kan worden afgeleid dat de doelstelling van dit besluit is het oplossen van het probleem dat de doorgang bij de versmalling in de Magnolialaan regelmatig wordt geblokkeerd. Burgemeester en wethouders hebben onweersproken gesteld dat het wisselende parkeerverbod niet altijd strikt werd nageleefd, waardoor problemen ontstonden, wanneer een voertuig aan de rechterkant van de weg ter hoogte van de versmalling te ver naar voren werd geparkeerd en het vrachtverkeer, met name de vuilnisophaaldienst, de doorgang niet kon passeren. Het voorkomen van blokkades is volgens hen tevens in het belang van het goed functioneren van de hulpdiensten met het oog op de openbare veiligheid. Deze belangen vallen onder een van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de WVW vermelde belangen. 2.4. Appellanten betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het bestreden besluit ondeugdelijk is voorbereid, onvoldoende is gemotiveerd en getuigt van een ondeugdelijke belangenafweging. Voorts is de rechtbank volgens hen ten onrechte voorbij gegaan aan het nadeel dat zij door dit besluit lijden. Naar zij hebben gesteld, heeft de verkeersmaatregel tot gevolg dat de waarde van hun woningen daalt en hun woongenot wordt aangetast door belemmering van het zicht vanuit hun woningen en door beperking van de toegankelijkheid van hun tuinpaden. 2.5. Dit betoog slaagt evenmin. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het treffen van een verkeersmaatregel, als de onderhavige, moet worden beschouwd als een normale maatschappelijke ontwikkeling, waarmee een ieder kan worden geconfronteerd en waarvan de nadelige gevolgen in beginsel voor rekening van degenen die daardoor worden getroffen mogen worden gelaten. De noodzaak om het besluit te nemen is volgens burgemeester en wethouders gebleken uit klachten van omwonenden en de vuilnisophaaldienst. Dat die klachten bestonden, hebben appellanten niet weersproken. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat burgemeester en wethouders niet in redelijkheid de met het verkeersbesluit gediende belangen zwaarder hebben kunnen laten wegen dan het belang van appellanten bij het instandhouden van de situatie van het wisselend parkeren. Aan de keuze voor het parkeren aan de noordzijde ligt ten grondslag dat aan de noord- onderscheidenlijk zuidzijde van de versmalling vakken aanwezig zijn, aan die zijden diepere voortuinen zijn en een extra parkeerplaats kan worden aangelegd. De rechtbank heeft terecht deze keuze niet rechtens onaanvaardbaar geacht. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat burgemeester en wethouders van het besluit hadden moeten afzien, omdat voor omliggende straten, waar wisselend wordt geparkeerd, niet tot een dergelijke maatregel is besloten. In die straten is geen versmalling aanwezig, die tot blokkades heeft geleid. 2.6. Hetgeen appellanten overigens nog naar voren brengen, kan evenmin leiden tot het oordeel dat het hoger beroep gegrond is. 2.7. Het is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb w.g. De Leeuw-van Zanten Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2002 97-426.