Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF1854

Datum uitspraak2002-12-13
Datum gepubliceerd2002-12-13
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Assen
Zaaknummers19/810125-01
Statusgepubliceerd


Indicatie

[..] Verdachte was als chemicus was bij de productie van de synthetische drugs. Daarnaast financierde hij de illegale activiteiten en zorgde hij voor vervoer en aflevering van bestelde onderdelen voor laboratoria, chemicaliën en geproduceerde drugs. Voorts gebruikte hij samen met [medeverdachte], nadat [medeverdachte] uit het circuit was vertrokken, het bedrijf [..] van [medeverdachte] als dekmantel voor zijn criminele activiteiten.


Uitspraak

RECHTBANK ASSEN STRAFVONNIS van de meervoudige kamer in de zaak van het openbaar ministerie tegen: [personalia verdachte] thans gedetineerd in [verblijfplaats verdachte]. Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 12 juni, 3 juli, 2 september, 8 oktober, 25 november en 29 november 2002. Bij strafvonnis van 3 juli 2002 heeft de rechtbank de dagvaarding met betrekking tot het onder 4. tenlastegelegde nietig verklaard. De verdachte is telkens verschenen, telkens bijgestaan door mr. M.E. van der Werf, advocaat te Amsterdam. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. J.L. van den Broek. De vordering houdt in: acht jaren gevangenisstraf met aftrek van voorarrest voor het onder 1., 2. en afzonderlijk onder 4. tenlastegelegde en onttrekking aan het verkeer van het beslag genoemd onder 1. tot en met 7. 1. TENLASTELEGGINGEN De verdachte is bij dagvaardingen (parketnummer 19/810125-01 onder 1., 2. en 3. - verder te noemen: eerste dagvaarding) en parketnummer 19.810125-01 - verder te noemen: tweede dagvaarding) tenlastegelegd, dat (eerste dagvaarding): 1. hij op verschillende tijdstippen, althans op een tijdstip in of omstreeks de periode van 1 november 1999 tot en met 6 maart 2002 te Smilde en/of te Drachten en/of te Boerakker en/of te Harderwijk en/of te Hoogeveen en/of te Leek en/of te Tolbert, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om (telkens) een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen, in de zin van artikel 1 van de Opiumwet van MDA (Tenamfetamine) en/of MDMA en/of N-ethyl MDA en/of Amfetamine, en/of een of meer andere substanties/middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, danwel aangewezen krachtens het tweede of derde lid van artikel 2 van die Wet, voor te bereiden en/of te bevorderen (telkens) - een ander heeft getracht te bewegen om die/dat feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen en/of uit te lokken, om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen en/of - zich of een ander gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft getracht te verschaffen en/of - voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan hij en/of zijn mededader(s) wist(en) en/of ernstige reden had(den) om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van die/dat feit(en) hebbende hij verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) opzettelijk * een of meer chemicaliën (aceton, ethanol, ethylether, methylamine, methanol, methyleenchloride, platiumoxide, piperonylmethylketon (PMK), benzylmethylketon (BMK), mierenzuur, formamide, caffeine, methanol,natriumhydroxide parels, zoutzuur en/of zwavelzuur en/of andere chemicaliën) besteld en/of aangeschaft en/of voorhanden gehad en/of verkocht en/of aan derden beschikbaar gesteld, welke chemicaliën (telkens) geschikt was/waren voor de productie van (voornoemde) MDA (Tenamfetamine) en/of MDMA en/of N-ethyl MDA en/of Amfetamine en/of * een of meer artikelen en/of andere middelen (zoals glaswerk en/of afzuigers en/of lactose) bestemd voor de productie van MDA (Tenamfetamine) en/of MDMA en/of N-ethyl MDA en/of Amfetamine besteld en/of aangeschaft en/of voorhanden gehad en/of verkocht en/of aan derden beschikbaar gesteld en/of * contacten gelegd en/of onderhouden met een of meer (mogelijke) afnemer(s) van voornoemde MDA (Tenamfetamine) en/of MDMA en/of N-ethyl MDA en/of Amfetamine en/of * contacten onderhouden met een of meer producenten en/of bereiders van die grondstoffen en/of chemicaliën die nodig zijn voor de productie van MDA (Tenamfetamine) en/of MDMA en/of N-ethyl MDA en/of Amfetamine en/of * een synthese op papier gesteld voor de produktie van Amfetamine en/of MDA (Tenamfetamine) en/of MDMA en/of N-ethyl MDA en/of die synthese aan derden beschikbaar gesteld en/of * ruimten ter beschikking gesteld en/of gebruikt (te weten (een) panden(en) aan de Dr. A. Philipsstraat te Hoogeveen en/of de Plesmanstraat te Hoogeveen en/of De Cloese te Roden en/of het Industriepark te Leek en/of de Klaverweide te Drachten en/of de Tolbertervaart te Tolbert voor de opslag van een of meer stof(fen) en/of voorwerpen, welke (telkens) bestemd en/of geschikt was/waren voor de productie en/of bereiding van (voornoemde) MDA (Tenamfetamine) en/of MDMA en/of N-ethyl MDA en/of Amfetamine; 2. hij op verschillende tijdstippen, althans op enig tijdstip in of omstreeks de periode van 1 november 1999 tot en met 6 maart 2002 te Smilde en/of te Boerakker en/of te Harderwijk en/of te Hoogeveen en/of te Leek en/of te Tolbert, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk heeft bereid, bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van een materiaal bevattende Amfetamine en/of een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDA (tenamfetamine) en/of een hoeveelheid van een materiaal, bevattende MDMA en/of een hoeveelheid van een materiaal bevattende N-ethyl MDA en/of een of meer andere substanties/middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst,I, dan wel aangewezen krachtens het tweede of derde lid van artikel 2 van die wet; 3. hij op verschillende tijdstippen, althans op enig tijdstip in of omstreeks de periode van 1 november 2001 tot en met 6 maart 2002 te Smilde en/of te Drachten en/of te Boerakker en/of te Harderwijk en/of te Hoogeveen en/of te Leek en/of te Tolbert, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen (telkens) opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland (te weten Zweden en/of Duitsland) heeft gebracht, in de zin van artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, MDA (Tenamfetamine) en/of MDMA en/of N-ethyl MDA en/of Amfetamine, en/of een of meer andere substanties/middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het tweede of derde lid van artikel 2 van die wet; (tweede dagvaarding): hij in of omstreeks de periode van 1 november 1999 tot en met 6 maart 2002 te Smilde en/of te Drachten en/of te Boerakker en/of te Harderwijk en/of te Hoogeveen en/of te Tolbert en/of te Leek, in elk geval in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie werd gevormd door een samenwerkingsverband van een aantal personen waartoe behoorden hij, verdachte en/of [naam medeverdachten] en/of een of meer andere natuurlijke- en/of rechtsperso(o)n(en, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk · het opzettelijk bereiden en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of vervaardigen, althans opzettelijk aanwezig hebben van middelen (MDA, MDMA, N-ethyl MDA en/of Amfetamine, vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I en/of · het opzettelijk plegen van strafbare voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet door een ander te trachten te bewegen die feiten te plegen en/of te doen plegen en/of daarbij behulpzaam te zijn en/of zich en/of een ander gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van die/dat feit(en) trachten te verschaffen en/of voorwerpen, vervoermiddelen stoffen, gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden te hebben waarvan hij (telkens) wist dat zij bestemd waren tot het plegen van strafbare feiten als bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet en/of · het, niet zijnde van houder van een vergunning als bedoeld in artikel 3 van de Wet Voorkoming Misbruik Chemicaliën opzettelijk (een) hoeveelhe(i)d(en) 1-fenyl-2-propanon (BMK) en/of een hoeveelheid 3,4-methyleendioxyfenylpropaan-2-on (PMK), zijnde (een) middel(en) genoemd onder categorie 1 van de bijlage 1 van de richtlijn inzake de vervaardiging en het in handel brengen van bepaalde middelen en psychotrope stoffen (richtlijn 92/109/EEG) heeft vervaardigd en/of in de handel heeft gebracht en/of voorhanden heeft gehad (artikel 3 en/of 5 van de Wet Voorkoming Misbruik Chemicaliën+); (art. 140 lid 1 Wetboek van Strafrecht) Indien de tenlasteleggingen taal-, stijl- en/of schrijffouten bevatten, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor blijkens het onderzoek ter terechtzitting niet geschaad in de verdediging. Voorafgaand aan de voorvragen Door de verdediging is herhaalde malen tijdens het onderzoek ter terechtzitting de slechte wijze van dossiervorming in deze zaak aan de orde gesteld. De rechtbank heeft ambtshalve ter terechtzitting van 3 juli 2002 hierover eveneens opmerkingen gemaakt. Uiteindelijk zijn in ieder geval per verdachte de originele stukken met betrekking tot de terechtzittingen, het gerechtelijk vooronderzoek, de rapportages en de detentiestukken geordend en overzichtelijk voor de rechtbank in de persoonsdossiers beschikbaar gekomen. De overige stukken - inhoudende kort gezegd een weergave van het volledige opsporingsonderzoek - bleven samengesteld op de wijze zoals deze aanvankelijk aan de rechtbank werden overgelegd (met niet geheel complete afschriften daarvan aan de verdediging), bestaande uit: - een zogenaamd hoofdproces-verbaal, waarin een door verbalisanten gegeven samenvatting van het onderzoek en de onderzoekresultaten wordt gegeven. - persoonsdossiers met daarin een selectie per verdachte van de opsporingsresultaten. - ongeveer 30 bijlagen die - op zich steeds meer afzonderlijke stukken (soms wel 20 of meer) bevatten, - soms uit honderden pagina's bestaan, - verwijzingen inhouden naar reeds eerder ingezonden stukken of naar nog na te zenden stukken (zonder vindplaatsaanduiding), - bijna geen van alle van paginanummers of andere vindplaats-aanduidingen zijn voorzien, - enkele ordners met daarin nog weer honderden pagina's niet nader gespecificeerde, naderhand (na 5 juli 2002?) toegevoegde stukken. Ook in deze stukken ontbreken paginanummers en/of andere vindplaatsaanduidingen. In de fase van voorbereiding van het onderzoek ter terechtzitting en zeker na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting was herstel, c.q. het aanpassen van de bijna onwerkbare dossiers nauwelijks nog mogelijk en in ieder geval niet (meer) zinvol: alle betrokkenen hadden immers inmiddels op de een of ander manier "hun weg in de dossiers getracht te vinden". De rechtbank acht het vorenstaande niet zodanig dat dit - zoals door de verdediging betoogd - tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie (OM) moet leiden. Het voorbereiden van de zaak is weliswaar zeer bemoeilijkt door de wijze van dossier-vorming, maar niet geheel onmogelijk. Bovendien is niet aannemelijk geworden dat het OM bewust en met de bedoeling verdachte in zijn verdediging te schaden voor deze wijze van dossiervorming heeft gekozen. Door de rechtbank is echter wel onderkend dat verdachte door de wijze van dossiervorming onnodig in zijn verdediging is bemoeilijkt. Voor zover dit hierna nog aan de orde kan komen, zal de rechtbank op de voet van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering een en ander compenseren. Op deze plaats past ten aanzien van de dossiers ook nog een enkele opmerking van meer inhoudelijke aard: - meermalen wordt een stuk aangeduid als "Proces Verbaal", terwijl deze stukken niet in proces-verbaalvorm zijn opgemaakt (niet op ambtseed/-belofte, niet gedateerd, etc.) - de aanhef van stukken correspondeert niet steeds met de inhoud ervan (b.v. verzoek om een bevel ex Artikel 126h van het Wetboek van Strafvordering, terwijl een bevel stelselmatig inwinnen van informatie, artikel 126j van het Wetboek van Strafvordering of artikel 126 qa van het Wetboek van Strafvordering, wordt bedoeld; b.v. benoemen dat uitvoering wordt gegeven aan een bevel ex artikel 126j van het Wetboek van Strafvordering, terwijl feitelijk handelingen in het kader van pseudo-koop worden verricht) - opgemaakte kennisgevingen van inbeslagneming waarin wordt vermeld dat zaken onder de verdachte in beslag zijn genomen, terwijl dit feitelijk onjuist is (b.v. beslag 90 XTC-pillen d.d. 24 januari 2002, beslag 4800 XTC-pillen d.d. 25 januari 2002). De hiervoor gegeven voorbeelden zijn willekeurig, maar (helaas) symptomatisch voor de in deze zaak aangeleverde dossiers. 2. (VERWEREN) TEN AANZIEN VAN DE VOORVRAGEN Nietigheid/-heden (algemeen) De rechtbank constateert dat strikt genomen de aan verdachte in de eerste dagvaarding onder 1. en 2. tenlastegelegde feiten volgens de rechtbank aldus kunnen worden uitgelegd, dat - in feit 1. aan verdachte wordt verweten (al dan niet in vereniging) voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a Opiumwet te hebben verricht, zowel ten behoeve van laboratoria in Smilde en/of Boerakker als ten behoeve van andere laboratoria c.q. producenten. De in dit feit opgesomde feitelijke gedragingen kunnen van één of meer verdachten zijn. - in feit 2. aan verdachte wordt verweten (al dan niet in vereniging) uitvoeringshandelingen met betrekking tot productie van en handel in middelen te hebben verricht. Deze middelen kunnen geproduceerd zijn in en/of afkomstig zijn van de laboratoria in Smilde en/of Boerakker; noodzakelijk is dit niet. De in feit 1. bedoelde voorbereidingshandelingen kunnen dan hebben geresulteerd in de in feit 2. bedoelde uitvoeringshandelingen c.q. voltooide delicten; ze kunnen echter ook zijn verricht met het oog op andere (al dan niet) voltooide delicten. Op grond van het in de dossiers beschrevene legt de rechtbank de feiten 1. en 2. echter aanzienlijk beperkter uit. Nu in de dossiers alleen concrete handelingen worden beschreven en nader uitgewerkt met betrekking tot de activiteiten rond en in de laboratoria in Smilde en Boerakker, gaat de rechtbank ervan uit dat het OM ook alleen deze handelingen heeft beoogd ten laste te leggen in de feiten 1. en 2. Voor zover door de verdediging het verweer van de nietigheid van de op de dagvaarding(en) omschreven feiten opnieuw is gevoerd c.q. is gehandhaafd, verwerpt de rechtbank deze verweren. Zoals hiervoor uitvoerig is aangegeven is de conclusie van de rechtbank dat door de (vage en ruime) tenlastelegging en de (onoverzichtelijke en weinig toegankelijke) dossiers de verdediging van de verdachte weliswaar is bemoeilijkt, maar - met het uitleggen van de ten laste gelegde feiten zoals hiervoor uiteengezet- niet onmogelijk te achten. Nietigheid/-heden (onderdelen tenlastelegging) Door de verdediging is daarnaast een beroep gedaan op de nietigheid van onderdelen van de tenlastegelegde feiten. Naar aanleiding daarvan overweegt de rechtbank als volgt. Waar in de verschillende tenlastegelegde feiten wordt gesproken over "een of meer andere substanties/middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst 1, danwel aangewezen krachtens het tweede of derde lid van artikel 2 van die Wet" acht de rechtbank dit in casu onvoldoende bepaald en derhalve nietig. In de bij de tweede, afzonderlijke, dagvaarding te laste gelegde deelneming aan een criminele organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht wordt verdachte verweten met o.a. zichzelf een criminele organisatie te vormen. Nu verdachte echter bezwaarlijk met zichzelf een organisatie kan vormen acht de rechtbank de dagvaarding op dit punt nietig. Ontvankelijkheid OM De niet-ontvankelijkheid van het OM is door de verdediging bepleit op grond van: a. slechte wijze van dossiervorming, b. het niet spontaan verstrekken van alle relevante stukken (m.n. verklaringen van medeverdachten), c. het disproportioneel en in strijd met het subsidiariteitsbeginsel inzetten van (bijzondere) opsporingsbevoegdheden, d. het feitelijk handelen op grond van verstrekte bevelen dat een veel verdergaande opsporingsmethode (infiltratie) inhield, waarvoor geen toestemming was gevraagd en/ of verkregen, e. de door de Officier van Justitie gegeven reden om de deelneming aan een criminele organisatie: (artikel 140 van het Wetboek van Strafvordering ten laste te leggen, f. de overlapping van handelingen in de feiten 1. en 2.; dit zou moeten leiden tot niet- ontvankelijkheid van het OM terzake van feit 1., g. het feit dat er sprake is geweest van uitlokking van strafbare handelingen door een opsporingsambtenaar, hetgeen zou moeten leidden tot niet-ontvankelijkheid van het OM terzake van feit 3. Ad a. Dossiervorming Door de rechtbank is hiervoor reeds overwogen dat ten deze niet gebleken is van bewust en opzettelijk handelen van het OM ten nadele van de verdediging bij het inrichten van het dossier. Derhalve wordt dit verweer verworpen. Ad b. Niet verstrekken alle relevante stukken Door het OM is erkend dat bij het verstrekken van de afschriften van de dossiers aan de raadslieden niet spontaan afschriften van alle verklaringen van medeverdachten en getuigen zijn verstrekt. Als reden werd daarvoor opgegeven dat in het persoondossier een (als voldoende aangemerkte) selectie van verklaringen was gevoegd. Hoewel de rechtbank dit als een duidelijke omissie bestempelt (het OM had op z'n minst duidelijker aan moeten geven dat de bijgevoegde verklaringen een selectie betrof, zeker nu allesomvattende zaakdossiers ontbraken), acht de rechtbank het ook hier niet aannemelijk dat sprake is van grove en bewuste veronachtzaming van de belangen van de verdediging door het OM. Aldus wordt ook dit verweer verworpen. Ad c. Feitelijk sprake van infiltratie De verdediging heeft betoogd dat de gebruikte bijzondere opsporingsbevoegdheden, met name de bevelen ex artikel 126 qa en artikel 126i van het Wetboek van Strafvordering tezamen en in de feitelijke uitwerking ervan eigenlijk het toepassen van een infiltratietraject inhielden. Een en ander zou volgens de verdediging blijken uit de bewoordingen in de "aanvraag"processen-verbaal en de aanduiding "aanvraag bevel 126h van het Wetboek van Strafvordering" in het proces-verbaal d.d. 22 november 2001. Op grond van de inhoud van de stukken in het dossier en het onderzoek ter terecht-zitting concludeert de rechtbank dat met betrekking tot de gebruikte (bijzondere) opsporingsmethoden het volgende kan worden vastgesteld. Nadat vanaf medio 2001 in deze zaak een opsporingsonderzoek is gestart en er diverse opsporingshandelingen waren verricht is in november 2001 aan de Officier van Justitie verzocht om een bevel stelselmatig inwinnen van informatie (in het proces-verbaal genoemd artikel 126h van het Wetboek van Strafvordering, maar bedoeld zal zijn artikel 126j of artikel 126qa van het Wetboek van Strafvordering). Door de Officier van Justitie wordt op 27 november 2001 een bevel ex artikel 126qa van het Wetboek van Strafvordering afgegeven tegen de verdachten [namen verdachten]. Op basis van het proces-verbaal d.d. 15 februari 2002 (eigenlijk dus geen proces-verbaal, omdat het niet in de juiste vorm is opgemaakt) verlengt de Officier van Justitie dit bevel ex artikel 126qa van het Wetboek van Strafvordering op 21 februari 2002. Behalve het feit dat op grond van deze bevelen getracht werd één van de onder nummer in het dossier aangeduide verbalisanten in contact te laten komen met verdachten [naam medeverdachte] of [naam verdachte] (middels het tonen van belangstelling voor het huren van een loods in Hoogeveen en/of het aankopen van glaswerk) blijkt uit het dossier niet van verder feitelijk gebruik van de bevelen ex artikel 126qa van het Wetboek van Strafvordering. Naast de genoemde bevelen zijn door de Officier van Justitie een aantal bevelen pseudo-koop en/of dienstverlening ex artikel 126i van het Wetboek van Strafvordering gegeven. Dit betrof respectievelijk de aankoop van een droogoven c.a. (bevel d.d. 3 januari 2002), de aankoop van een proefmonster en eventueel een grotere partij XTC pillen en/of cocaïne (bevel d.d. 21 januari 2002) en een bevel aankoop van een grote partij XTC- pillen en een grote partij amfetamine (bevel d.d. 21 februari 2002). Hoewel ook hier vastgesteld moet worden dat geen van deze processen-verbaal in de juiste vorm is opgemaakt en het dus geen processen-verbaal zijn als bedoeld in artikel 344 van het Wetboek van Strafvordering en ook op de in het proces-verbaal genoemde redenen voor de pseudo-aankoop van de 50.000 pillen veel valt af te dingen, tast dit naar het oordeel van de rechtbank de rechtsgeldigheid van de door de Officier van Justitie gegeven bevelen niet aan. Op basis van de genoemde bevelen ex artikel 126i van het Wetboek van Strafvordering zijn door een van de opsporingsambtenaren de volgende aankopen gedaan: op 15 januari 2002 wordt een droogoventje en enig glaswerk gekocht, op 23 januari 2002 wordt een proefmonster (90 XTC pillen) gekocht, op 24 januari 2002 wordt een partij van 4800 XTC pillen gekocht en tenslotte wordt op 6 maart 2002 een partij van 50.000 XTC pillen gekocht. Tussen de laatste twee aankopen is nog onderhandeld over de aankoop van PMK en/of PTO (hiervoor werd uiteindelijk door de Officier van Justitie geen toestemming gegeven). Onduidelijk is op grond waarvan opsporingsambtenaren van het Politie Infiltratie Team in de periode vanaf 24 januari 2002 (aankoop 4800 pillen) tot 21 februari 2002 (bevel Officier van Justitie tot aankoop van 4 x 50.000 pillen en 1 kg amfetamine) contacten met verdachte [naam medeverdachte] hebben gehouden. Blijkens het dossier is er in die periode contact geweest over mogelijk nog te volgen aankopen. Dit kan niet zijn op basis van het bevel van de Officier van Justitie d.d. 21 januari 2002 (dit was al "gebruikt" op 23 en 24 januari 2002) en het bevel pseudo-koop van de Officier van Justitie d.d. 21 februari 2002 was er nog niet). In het dossier is weliswaar gesteld dat het contact in deze periode plaatsvond op basis van het nog lopende bevel ex artikel 126qa van het Wetboek van Strafvordering (inwinnen informatie), maar dit acht de rechtbank onjuist. De wetgever heeft immers met die bepaling het oog gehad op geheel andere handelingen dan (het voorbereiden van) pseudo-aankopen. Een en ander betekent dat naar het oordeel van de rechtbank de contacten van de opsporingsambtenaar met verdachte [naam medeverdachte] in de periode van 24 januari 2002 tot 21 februari 2002 niet gedekt werden door een daartoe strekkend bevel van de Officier van Justitie en derhalve als niet rechtmatig moeten worden aangemerkt. Dit heeft echter volgens de rechtbank geen gevolgen voor de gerealiseerde pseudo-koop op 6 maart 2002, aangezien de voorbereidende handelingen hiervoor pas echt op gang kwamen na het door de Officier van Justitie op 21 februari 2002 gegeven bevel. De rechtbank volstaat met de constatering dat in genoemde periode onrechtmatig is gehandeld. Aldus constateert de rechtbank dat in de periode november/december 2001 tot begin maart 2002 op grond van bevelen ex artikel 126qa van het Wetboek van Strafvordering minimale activiteiten zijn ontplooid en dat op grond van bevelen ex artikel 126i van het Wetboek van Strafvordering vier concrete pseudo-aankopen hebben plaatsgevonden. De rechtbank acht deze handelingen niet zodanig omvangrijk en ingrijpend dat het geheel gelijk gesteld kan worden met het realiseren van een infiltratietraject als bedoeld in artikel 126h van het Wetboek van Strafvordering. Ook dit verweer wordt verworpen. Ad d. Evenmin acht de rechtbank de gebruikte opsporingsmethoden zoals hiervoor beschreven zodanig omvangrijk en/of ingrijpend dat zij als geheel of in onderdelen disproportioneel of in strijd met het subsidiariteitsbeginsel zouden zijn. Weliswaar kan over verschillende in het al meermalen genoemde proces-verbaal d.d. 15 februari 2002 genoemde argumenten geaarzeld worden en is de "niet-gedekte" periode merkwaardig, nu de Officier van Justitie naar het oordeel van de rechtbank in de uit het dossier blijkende feiten en omstandigheden in redelijkheid op 21 februari 2002 een bevel pseudo-koop voor een vierde aankoop (van een echt grote partij XTC-pillen) kon geven, maar is er geen sprake van onjuiste of onrechtmatige opsporingshandelingen. Het verweer wordt verworpen. Ad e. Wat er ook zij - gezien recente jurisprudentie daaromtrent - van de door de Officier van Justitie genoemde reden om deelneming aan een criminele organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht ten laste te leggen, het is niet onbegrijpelijk en evenmin worden verdedigingsbelangen van verdachte bewust en/of onaanvaardbaar geschaad door verdachte voor dit feit wel te dagvaarden. De rechtbank verwerpt dit verweer. Ad f. Gesteld is dat het OM niet-ontvankelijk zou zijn ten aanzien van feit 1. voor zover de voorbereidingshandelingen betrekking hebben gehad op de in feit 2. bedoelde voltooide delicten. Bij de totstandkoming van artikel 10a Opiumwet heeft de wetgever aan dit punt uitdrukkelijk aandacht besteed. Ook in de jurisprudentie is dit aan de orde geweest, onder andere HR DD 92.012 en HR 29-4-1997, NJ 1997 nummer 667. De rechtbank concludeert dat voorbereidingshandelingen, ook indien het voltooide delict (dat beoogd werd) is gerealiseerd, afzonderlijke strafbare feiten opleveren en dat derhalve zowel de voorbereidingshandelingen als de voltooide delicten vervolgd kunnen worden. De Officier van Justitie is ten aanzien van zowel feit 1. als feit 2. ontvankelijk en de rechtbank verwerpt het verweer. Uiteraard dient eventueel wel rekening te worden gehouden met het bepaalde in de artikelen 55 e.v. en 68 Wetboek van Strafrecht. Ad g. Uitlokking van strafbare handelingen met betrekking tot feit 3. Door de Officier van Justitie is ter zitting uiteengezet, en zulks blijkt ook uit het dossier, dat min of meer toevallig op enig moment een lid van een Infiltratie Team uit Zweden werd ingezet voor het realiseren van een pseudo-koop. Het was meer "om indruk te maken en enige tijdsdruk realistisch te maken" dan om uitvoer van middelen - waarvan nog niet eerder sprake was geweest - te stimuleren. Dit laatste is niet bewust getracht en handelingen in het kader van uitvoer van middelen zijn niet gerealiseerd. Aldus concludeert de Officier van Justitie ook tot vrijspraak. Aan een beantwoording van de vraag of er sprake is geweest van uitlokking komt de rechtbank op grond van het navolgende niet toe. In zijn uiteenzetting heeft de Officier van Justitie aangegeven dat de uitvoer van middelen ook min of meer per abuis op de vordering voorlopige hechtenis is terechtgekomen en in het vervolgtraject bij de ten laste gelegde feiten is "meegenomen". De rechtbank stelt echter vast dat uit het dossier blijkt dat, nadat aanvankelijk de raadkamer bij het Bevel Gevangenhouding onvoldoende ernstige bezwaren voor uitvoer van middelen aanwezig achtte, de Officier van Justitie bij de vordering verlenging gevangenhouding het opnieuw toevoegen van dit feit heeft gevorderd. De raadkamer achtte op dat moment op grond van het toen beschikbare dossier wel ernstige bezwaren voor dit feit aanwezig. Eerst daarna is blijkbaar per abuis het feit "meegenomen" in het verdere traject. Deze gang van zaken acht de rechtbank niet acceptabel. Derhalve zal het OM voor het onder 3. genoemde feit niet ontvankelijk worden verklaard. 3. VRIJSPRAAK Bij vonnis van 3 juli 2002 heeft de rechtbank het feit onder 4. van de oorspronkelijke dagvaarding (19/810125-01) nietig verklaard omdat noch uit het ten laste gelegde feit, noch uit het dossier bleek uit welke leden één of meer samenwerkingsverbanden zouden bestaan en evenmin was uitgewerkt wat de rol(len) van de onderscheiden leden van één of meer samenwerkingsverbanden zouden zijn. De officier van justitie heeft daarop voor de terechtzitting van 2 september 2002 een tweede dagvaarding uitgebracht, waarbij verdachte (wederom) deelneming aan een criminele organisatie wordt verweten. Voorts heeft de officier van justitie voor de onderbouwing van dit feit een afzonderlijk dossier aan de stukken toegevoegd, waarmee voor de rechtbank voldoende duidelijk is geworden wat de steller van de tenlastelegging heeft beoogd met dit feit (artikel 140 Sr.) aan de verdachte te verwijten. Met betrekking tot dit feit is naar het oordeel van de rechtbank eerst sprake van een organisatie indien een gereglementeerd duurzaam samenwerkingsverband kan worden aangetoond waarbinnen regels gelden hoe men binnen het kader van de organisatie heeft te functioneren, waarbij de deelnemers niet slechts over en weer met elkaar te maken hebben maar zich primair tegenover de organisatie gebonden weten (o.a. reeds Remmelink in zijn conclusie bij HR 30 mei 1978, NJ 79, 11). In de onderhavige zaak acht de rechtbank, zoals hierna verwoord, weliswaar wettig en overtuigend bewezen dat verdachte en zijn medeverdachten illegale activiteiten hebben ontplooid, (mede) ter voorbereiding en bevordering van de handel in synthetische drugs, maar van een goed georganiseerde eenheid met een hoge graad van samenwerking is niet gebleken. Verdachte behoort daarom te worden vrijgesproken van de hem tenlastegelegde deelneming aan een criminele organisatie. 4. DE RECHTMATIGHEID VAN HET VERKREGEN BEWIJS Ten aanzien van het verweer namens verdachte dat hij ten onrechte is aangemerkt als verdachte nu er geen redelijk vermoeden van schuld was op het moment dat hij als verdachte werd aangemerkt en dat hetgeen ten gevolge hiervan onrechtmatig is verkregen en derhalve niet als bewijs kan worden gebruikt merkt de rechtbank het volgende op. Uit het dossier blijkt dat de politie, voorafgaande aan het rechtshulpverzoek aan Duitsland d.d. 6 augustus 2001 met betrekking tot [naam medeverdachte] en het bevel ex artikel 126n Sv d.d. 20 augustus 2001, dit laatste bevel onder andere betreffende verdachte, reeds op 10 november 2000 via de Unit Synthetische Drugs (USD) te Eindhoven bericht had ontvangen dat door het Landes Kriminalambt te Düsseldorf was gemeld dat door een Duitse ondernemer in de periode november 1999 - oktober 2000 4,18 kilo platiumoxide was geleverd aan [naam medeverdachte]. Bovendien werd op 26 maart 2001 via de USD bericht ontvangen dat door het LKA Düsseldorf was gemeld dat door een Duits bedrijf aan [naam bedrijf] te [vestigingsplaats bedrijf] 1,34 kilo platiumoxide was geleverd. [naam medeverdachte] had bij deze transactie bemiddeld. De ECD werd in maart 2001 eveneens door het Gemeinsame Grundstoffüberwachungsstelle ZKA/BKA (GÜS) te Wiesbaden van deze transactie op de hoogte gesteld. Voorts meldde het GÜS de ECD in juni/juli 2001 dat een Duitse onderneming 800 gram platiumoxide had geleverd aan [naam bedrijf]. Verdachte is, blijkens het handelsregister, directeur van [naam bedrijf]. Ter zitting heeft verdachte desgevraagd bevestigd dat [naam bedrijf], waarvan hij directeur is, zich bezig houdt met advisering op het gebied van zetmeel- en eiwitmodificatie. Tevens blijkt uit het dossier dat verdachte op 12 juli 2001 door de politie Amsterdam - Amstelland is aangehouden nabij een parkeerplaats te Amsterdam. Blijkens een proces-verbaal van bevindingen van de politie Amsterdam - Amstelland d.d. 12 juli 2001, opgemaakt op ambtseed door [naam politie-ambtenaar], hoofdagent van politie en [naam politie-ambtenaar], brigadier van politie, werd verdachte in eerste instantie aangetroffen op een parkeerplaats van de Europaboulevard te Amsterdam waar regelmatig afspraken worden gemaakt door personen, die zich bezig houden met handel in verdovende middelen. De auto van verdachte, een Volvo, voorzien van het kenteken [kenteken auto], stond op de hiervoor genoemde parkeerplaats geparkeerd terwijl er een man gehurkt stond bij het geopende bijrijdersportier van de Volvo. Verbalisanten zagen, op het moment dat zij in hun richting reden, twee personenauto's, waaronder de Volvo, gelijktijdig wegrijden. Verbalisanten zagen dat genoemde auto's kennelijk bij elkaar hoorden. Zij zagen namelijk dat beide voertuigen naast elkaar geparkeerd stonden en achter elkaar de parkeerplaats verlieten en dezelfde richting opreden. In de tweede auto, een Toyota Yaris, kenteken [kenteken auto], zaten twee mannen. Op de bestuurdersstoel zat een blanke man, later bleek deze [naam bestuurder] genaamd te zijn. Kennelijk was de man die gehurkt had gezeten aan de bijrijderszijde van de Volvo overgestapt in de Toyota. Tijdens de aanhouding overhandigde de bestuurder van de Toyota, [naam bestuurder], aan de bestuurder van de Volvo, verdachte, een aantal tassen, In een van de tassen, met als opdruk "DA", bleken later 287 beige pillen te zitten. Uit het proces-verbaal d.d. 15 juli 2001, relaas van onderzoek, opgemaakt onder eed door [naam verbalisant], blijkt dat de 287 in beslag genomen pillen de stof MDMA bevatten. De rechtbank meent, op grond van al het vorenstaande, dat voor 20 augustus 2001 terzake verdachte een redelijk vermoeden aanwezig was dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan een strafbaar feit als bedoeld in de Opiumwet. Het verweer van de raadsman wordt verworpen. 5. BEWIJSMIDDELEN Overeenkomstig de nader op te nemen bewijsconstructie. Nadere bewijsoverweging: De verdachte heeft niet alle bewezen geachte handelingen zelf verricht. Nu de rechtbank echter het ten laste gelegde medeplegen heeft bewezen acht, een constructie die voorziet in de situatie dat de samenwerkende personen niet als afzonderlijke plegers kunnen worden gestraft, omdat ze niet afzonderlijk alle bestanddelen van de delictsomschrijving hebben vervuld, kunnen handelingen die door medeverdachten zijn verricht ook bij deze verdachte bewezen geacht worden. 6. BEWEZENVERKLARING De rechtbank acht door de inhoud van deze bewijsmiddelen, waarop de hierna te vermelden beslissing steunt, waarbij ieder bewijsmiddel, ook in zijn onderdelen, telkens slechts is gebruikt voor het bewijs van het feit, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft, wettig bewezen en zij heeft de overtuiging verkregen, dat de verdachte het in de eerste dagvaarding onder 1. en 2. tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat 1. hij op verschillende tijdstippen in de periode van 1 november 2000 tot en met 6 maart 2002 te Smilde en/of te Drachten en/of te Boerakker en/of te Harderwijk en/of te Hoogeveen en/of te Tolbert en/of te Leek tezamen en in vereniging met een ander of anderen om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen, in de zin van artikel 1 van de Opiumwet, van MDMA en/of Amfetamine, voor te bereiden en/of te bevorderen - een ander heeft getracht te bewegen om die/dat feit(en) te plegen, mede te plegen en/of uit te lokken, om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen en/of - zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft getracht te verschaffen en/of - voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan hij en/of zijn mededader(s) wist(en) en/of ernstige reden had(den) om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van die/dat feit(en) hebbende hij verdachte en/of zijn mededader(s) opzettelijk * chemicaliën (aceton, ethanol, ethylether, methylamine, methanol, methyleenchloride, platiumoxide, mierenzuur, formamide, methanol,natriumhydroxide parels, zoutzuur en zwavelzuur en andere chemicaliën) besteld en/of aangeschaft en/of voorhanden gehad en/of verkocht en/of aan derden beschikbaar gesteld, welke chemicaliën (telkens) geschikt was/waren voor de productie van voornoemde MDMA en Amfetamine en/of * een of meer artikelen en/of andere middelen (zoals glaswerk en/of afzuigers en/of lactose) bestemd voor de productie van MDMA en/of Amfetamine besteld en/of aangeschaft en/of voorhanden gehad en/of verkocht en/of aan derden beschikbaar gesteld en/of * contacten gelegd en/of onderhouden met een of meer (mogelijke) afnemer(s) van MDMA en/of Amfetamine en/of * contacten onderhouden met een of meer producenten en/of bereiders van die grondstoffen en/of chemicaliën die nodig zijn voor de productie van MDMA en/of Amfetamine en/of * een synthese op papier gesteld voor de productie van Amfetamine en/of die synthese aan derden beschikbaar gesteld en/of * ruimten ter beschikking gesteld en/of gebruikt (te weten panden aan de Dr. A. Philipsstraat te Hoogeveen en/of de Plesmanstraat te Hoogeveen en/of De Cloese te Roden en/of het Industriepark te Leek en/of de Klaverweide te Drachten en/of de Tolbertervaart te Tolbert voor de opslag van stoffen en/of voorwerpen, welke bestemd en/of geschikt waren voor de productie en/of bereiding van (voornoemde) MDMA en/of Amfetamine; 2. hij op verschillende tijdstippen in de periode van 1 november 2001 tot en met 6 maart 2002 te Smilde en/of te Boerakker en/of te Harderwijk en/of te Leek en/of te Tolbert tezamen en in vereniging met een ander of anderen opzettelijk heeft bereid, bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd een hoeveelheid van een materiaal bevattende Amfetamine en/of een hoeveelheid van een materiaal, bevattende MDMA, vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I; De in de bewijsmiddelen genoemde feiten en omstandigheden zijn redengevend voor de bewezenverklaring. De verdachte zal van het in de eerste dagvaarding onder 1. en 2. meer of anders tenlastegelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht. 7. KWALIFICATIES Het bewezene levert respectievelijk op: onder 1.: ter voorbereiding of bevordering van een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, een ander trachten te bewegen om dat feit te plegen, mede te plegen of uit te lokken, daarbij behulpzaam te zijn of daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen, zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen, voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen, voorhanden te hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, strafbaar gesteld bij artikel 10a van de Opiumwet; onder 2.: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder B. van de Opiumwet gegeven verbod, strafbaar gesteld bij artikel 10 van de Opiumwet. De rechtbank acht aannemelijk geworden dat aan beide bewezen geachte feiten-complexen telkens hetzelfde ongeoorloofde wilsbesluit ten grondslag heeft gelegen, zodat deze feiten in voortgezette handeling zijn gepleegd. 8. STRAFBAARHEID De rechtbank acht verdachte te dezer zake strafbaar, omdat geen strafuitsluitingsgronden aanwezig worden geacht. 9. STRAFMOTIVERING Uit de stukken en het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat verdachte als chemicus was betrokken bij de productie van de synthetische drugs. Daarnaast financierde hij de illegale activiteiten en zorgde hij voor vervoer en aflevering van bestelde onderdelen voor laboratoria, chemicaliën en geproduceerde drugs. Voorts gebruikte hij samen met [naam medeverdachte], nadat [naam medeverdachte] uit het circuit was vertrokken, het bedrijf [naam bedrijf] van [naam medeverdachte] als dekmantel voor zijn criminele activiteiten. De rechtbank acht bewezen dat verdachte zich vanaf 1 november 2000 heeft beziggehouden met voorbereidingshandelingen, gericht op het onder meer bereiden, bewerken en verkopen van synthetische drugs en vanaf november 2001 met de feitelijke strafbare handelingen en aldus gedurende een periode van zestien maanden een grote hoeveelheid synthetische drugs heeft geproduceerd en een omvangrijke handel op touw heeft gezet. Anderzijds is blijkens het uittreksel uit het algemeen documentatieregister van 19 maart 2002 verdachte niet eerder veroordeeld. Op grond van het vorenstaande heeft de rechtbank overwogen aan verdachte een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van vier jaren en zes maanden op te leggen. De rechtbank zal echter, zoals reeds hiervoor overwogen, op de voet van artikel 359a Wetboek van Strafvordering de gebrekkige dossiervorming tot uitdrukking brengen in de hierna op te leggen straf. 10. MOTIVERING MAATREGEL ONTTREKKING AAN HET VERKEER De rechtbank acht de hierna te vermelden in beslag genomen voorwerpen vatbaar voor de op te leggen maatregel van onttrekking aan het verkeer, nu het voorwerpen zijn met betrekking tot welke de feiten zijn gepleegd en zij van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerd bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang. 11. TOEPASSING VAN WETSARTIKELEN De rechtbank heeft mede gelet op de artikelen 10, 27, 36b, 36c, 56 en 91 van het Wetboek van Strafrecht. 12. BESLISSING VAN DE RECHTBANK Verklaart de eerste dagvaarding deels nietig, namelijk voorzover onder 1. en 2. telkens is tenlastegelegd "een of meer andere substanties/middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, danwel aangewezen krachtens het tweede of derde lid van artikel 2 van die Wet". Verklaart de tweede dagvaarding deels nietig, namelijk voorzover is tenlastegelegd dat verdachte heeft deelgenomen aan een organisatie, welke werd gevormd door een samenwerkingsverband van een aantal personen waartoe behoorden hij, verdachte, en/of verdachte. Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte met betrekking tot het in de eerste dagvaarding onder 3. tenlastegelegde. Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder de tweede dagvaarding is tenlastegelegd en spreekt verdachte mitsdien daarvan vrij. Verklaart bewezen, dat het in de eerste dagvaarding onder 1. en 2. tenlastegelegde, zoals hierboven is omschreven, door verdachte is begaan. Stelt vast, dat het aldus bewezen verklaarde oplevert de strafbare feiten zoals hiervoor vermeld. Verklaart verdachte deswege strafbaar. Veroordeelt verdachte te dier zake tot: een gevangenisstraf voor de tijd van VIER jaren. Beveelt, dat de tijd, door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht. Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte in de eerste dagvaarding onder 1. en 2. meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Verklaart onttrokken aan het verkeer de navolgende in beslag genomen voorwerpen: een zakje pillen,, blauw/groen, een zilverkleurige koffer, een weegschaal, een sealingapparaat, een grijze vuilniszak met wil blok en een rood metalen cilinder. Dit vonnis is gewezen door mr. E. van der Herberg, voorzitter, en mr. H.L. Stuiver en mr. A.M.E. van der Sluijs, rechters, in tegenwoordigheid van R.C. Sprong, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de rechtbank op vrijdag, 13 december 2002, zijnde mr. Van der Sluijs buiten staat dit vonnis binnen de door de wet gestelde termijn mede te ondertekenen.-