Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF2030

Datum uitspraak2002-12-10
Datum gepubliceerd2003-01-09
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 02/1173 GEMWT
Statusgepubliceerd


Indicatie

Toepassing bestuursdwang zonder begunstigingstermijn ten aanzien van plaatsing fiets buiten de fietsenstalling is in strijd met art. 5:24 Awb, nu niet is gebleken van spoedeisende situatie. Toepassing bestuursdwang jegens eiseres, omdat zij haar fiets in strijd met de APV buiten de fietsenstalling op het […]plein had geplaatst. Verweerder heeft de beslissing tot het toepassen daarvan niet op schrift gesteld en eiseres is evenmin een termijn gegund waarin zij toepassing daarvan had kunnen voorkomen, omdat eiseres geacht wordt op de hoogte te zijn van het fietsbeleid in verweerders gemeente. Rb.: Het bestuursorgaan dat heeft besloten over te gaan tot het toepassen van bestuursdwang zonder de belanghebbende een begunstigingstermijn te verlenen en zonder het besluit van te voren op schrift te stellen, zal (achteraf) moeten aangeven op grond van welke feiten en omstandigheden werd aangenomen dat sprake was van spoedeisendheid als bedoeld in art. 5:24, vijfde en zesde lid, Awb. De rechtbank begrijpt het standpunt van verweerder aldus dat volgens het terzake gevoerde beleid fietsen welke zijn geplaatst buiten de in een aangewezen gebied bestaande stallingsruimten, door middel van bestuursdwang worden verwijderd. Daarbij wordt de belanghebbende geen begunstigingstermijn verleend en wordt het besluit tot toepassing van bestuursdwang niet van te voren op schrift gesteld, omdat volgens verweerder de spoedeisendheid is gegeven in het feit dat de fietsen hinderlijk en derhalve onjuist zijn gestald. Uit deze door verweerder in het onderhavige geval gehanteerde motivering volgt echter niet dat de situatie spoedeisend was als bedoeld in de art. 5:24, vijfde en zesde lid, Awb, zodat zonder het verlenen van een begunstigingstermijn en zonder het van te voren op schrift stellen van het betreffend besluit tot toepassing van bestuursdwang kon worden overgegaan. Besluit vernietigd op grond van art. 7:12.1 Awb. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, verweerder. mr. W.F. Bijloo


Uitspraak

Rechtbank Arnhem Sector bestuursrecht Reg.nr.: AWB 02/1173 GEMWT UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen: A, wonende te B, eiseres, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 19 april 2002. 2. Procesverloop Op 4 december 2001 is verweerder, onder toepassing van artikel 5:24, vijfde lid, van de Awb, in verbinding met artikel 125 van de Gemeentewet, overgegaan tot het toepassen van bestuursdwang jegens eiseres door middel van het in beslag nemen van haar fiets. Eiseres had deze fiets in strijd met artikel 2.4.11-a van de Algemene Plaatselijke Verordening Nijmegen (hierna: APV) in het gebied geplaatst waarvoor een fietsparkeerverbod geldt buiten de fietsenstalling. Verweerder heeft de fiets van eiseres in bewaring genomen en aan haar, toen zij haar fiets een dag later ophaalde, de schriftelijke beslissing tot toepassing van bestuursdwang uitgereikt. Daarin heeft verweerder aangegeven dat de kosten van toepassing van de bestuursdwang ter hare laste komen. Tegen dit besluit heeft eiseres op 27 december 2001 bezwaar gemaakt. Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het eerdergenoemde besluit gehandhaafd. Tegen dit besluit heeft eiseres bij geschrift, bij de rechtbank binnengekomen op 5 juni 2002, beroep bij de rechtbank ingesteld. Verweerder heeft op 22 juli 2002 een verweerschrift ingediend. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 11 november 2002. Eiseres is aldaar verschenen, bijgestaan door mr. W.A.J. de Krijger. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door E.M. Leene, werkzaam bij verweerders gemeente. 3. Overwegingen In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit de rechterlijke toetsing kan doorstaan. De rechtbank ziet, zoals uit het navolgende blijkt, aanleiding eerst de ontvankelijkheid van het beroep te beoordelen. Zij overweegt daarover als volgt. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. Deze termijn vangt op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt. Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot één of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager. Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb, bepaalt dat een beroepschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is bij verzending per post een beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Blijkens de stukken is de beslissing op bezwaar verzonden op 19 april 2002, zodat de beroepstermijn is aangevangen op 20 april 2002 en is geëindigd op 1 juni 2002. Eiseres heeft het beroepschrift op 30 mei 2002, derhalve vóór het einde van de termijn, aangeboden aan de PTT. Nu zij het beroepschrift had gericht aan het (postbus-) adres van de rechtbank, zoals dat door verweerder in zijn beslissing op bezwaar foutief was weergegeven, is het beroepschrift door de PTT aan eiseres geretourneerd. Eiseres heeft het beroepschrift vervolgens op 3 juni 2002, derhalve na het einde van de termijn, nogmaals aan de rechtbank gezonden, waar het geschrift op 5 juni 2002 is ingekomen. Gelet op de foutieve vermelding in de rechtsmiddelenclausule ziet de rechtbank aanleiding om de termijnoverschrijding verontschuldigbaar te achten. Het beroep van eiseres is derhalve ontvankelijk. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat verweerder bestuursdwang jegens eiseres heeft toegepast, omdat zij haar fiets in strijd met de APV buiten de fietsenstalling op het Stationsplein had geplaatst. Naar de mening van verweerder waren er ruim voldoende betaalde en onbetaalde stallingmogelijkheden. Alvorens tot tenuitvoerlegging van die bestuursdwang over te gaan heeft verweerder de beslissing tot het toepassen daarvan niet op schrift gesteld en is eiseres evenmin een termijn gegund waarin zij toepassing daarvan had kunnen voorkomen, omdat eiseres geacht wordt op de hoogte te zijn van het fietsbeleid in verweerders gemeente. Voorts is het feit dat de gratis en onbewaakte fietsenstalling vol was, geen geldige reden om de fiets in het aangewezen gebied te plaatsen. Het feit dat eiseres haar fiets niet op een voor haar gunstig tijdstip kon ophalen doet aan het standpunt van verweerder niet af nu zij verweerder had kunnen verzoeken van de vastgestelde tijdstippen af te wijken. Eiseres kan zich hiermee niet verenigen en stelt zich op het standpunt dat verweerder in redelijkheid niet tot het toepassen van bestuursdwang heeft mogen overgaan en dat de kosten daarvan ten onrechte op haar worden verhaald. Zij voert daartoe aan dat verweerder niet heeft voldaan aan de voorwaarden voor handhaving, zoals die zijn weergegeven in het voorstel van de gemeenteraad van 27 mei 1997 tot wijziging van de APV met betrekking tot de regulering van het fietsparkeren. Immers, pas vanaf het eerste kwartaal 2002 was er voldoende stallingcapaciteit in het stationsgebied, terwijl er pas in 2002 waarschuwingsborden zijn geplaatst. Eiseres is voorts van mening dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in het vijfde lid van artikel 5:24 van de Awb, nu haar geen termijn is gegund om verwijdering te voorkomen, zulks terwijl de vereiste spoed zich daar niet tegen verzette. De rechtbank overweegt vooraleerst dat ter zitting namens eiseres is aangevoerd dat in het besluit in primo is vermeld dat de fiets is geplaatst in een gebied dat bij collegebesluit van 24 november 1998 was aangewezen, zulks terwijl zij haar fiets op het Stationsplein had geplaatst en dat gebied bij collegebesluit van 8 juli 1997 was aangewezen als gebied waar een verbod geldt de fiets te plaatsen buiten de bestaande stallingmogelijkheden. De rechtbank constateert echter dat dit gebrek is geheeld in de beslissing op bezwaar nu daarin wel het juiste besluit wordt vermeld. De rechtbank overweegt vervolgens als volgt. Ingevolge artikel 2.4.11-a, eerste lid, van de APV kunnen burgemeester en wethouders gebieden aanwijzen waar het verboden is om buiten de daarvoor aangewezen stallingruimten fietsen en bromfietsen te plaatsen. Op grond van voornoemd artikel heeft verweerder bij besluit, in werking getreden op 28 augustus 1997 en gepubliceerd in (onder meer) huis-aan-huisblad “De Brug” op 27 augustus 1997 en 29 mei 2002, het Stationsplein aangewezen als gebied, waarin het verboden is (brom-) fietsen te parkeren. Ingevolge art. 5:21 van de Awb wordt onder bestuursdwang verstaan het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten. Ingevolge artikel 5:22 van de Awb bestaat de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang slechts indien zij bij of krachtens de wet is toegekend. Volgens artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang. Artikel 125, tweede lid, van die wet bepaalt dat de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang wordt uitgeoefend door het college van burgemeester en wethouders, indien de toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert. De leden één tot en met zes van artikel 5:24 van de Awb bevatten regels waaraan het toepassen van bestuursdwang moet voldoen. Zij luiden als volgt: 1. Een beslissing tot toepassing van bestuursdwang wordt op schrift gesteld. De schriftelijke beslissing is een beschikking. 2. De beschikking vermeldt welk voorschrift is of wordt overtreden. 3. De bekendmaking geschiedt aan de overtreder, aan de rechthebbenden op het gebruik van de zaak ten aanzien waarvan bestuursdwang zal worden toegepast en aan de aanvrager. 4. In de beschikking wordt een termijn gesteld waarbinnen de belanghebbenden de tenuitvoerlegging kunnen voorkomen door zelf maatregelen te treffen. Het bestuursorgaan omschrijft de te nemen maatregelen. 5. Geen termijn behoeft te worden gegund, indien de vereiste spoed zich daartegen verzet. 6. Indien de situatie dermate spoedeisend is dat het bestuursorgaan de beslissing tot toepassing van bestuursdwang niet tevoren op schrift kan stellen, zorgt het alsnog zo spoedig mogelijk voor de opschriftstelling en voor de bekendmaking. Tussen partijen is niet in geschil en ook voor de rechtbank staat vast dat eiseres haar fiets buiten de stallingruimten op het Stationsplein heeft geparkeerd, zodat door haar is gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 2.4.11-a, eerst lid, van de APV. Verweerder was derhalve, op grond van artikel 5:21 Awb in samenhang met de APV bevoegd tot het toepassen van bestuursdwang. Verweerder is echter over gegaan tot het toepassen van bestuursdwang zonder eiseres een termijn te gunnen waarbinnen zij door het zelf treffen van maatregelen de ten uitvoerlegging had kunnen voorkomen en zonder de beslissing tot toepassing van bestuursdwang van te voren op schrift te stellen en bekend te maken. Op grond van het bepaalde in artikel 5:24, vijfde en zesde lid, van de Awb kan zulks alleen indien sprake is van een spoedeisende situatie. De rechtbank overweegt dat volgens de wetsgeschiedenis het de bedoeling van de wetgever is dat van de bijzondere mogelijkheden zoals neergelegd in het vijfde en zesde lid van artikel 5:24 van de Awb met gepaste terughoudendheid gebruik wordt gemaakt. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat sprake zal moeten zijn van een bijzondere situatie waarin een zodanige spoed is geboden, dat het verlenen van een begunstigingstermijn alsmede het opschriftstellen van het besluit tot het toepassen van bestuursdwang niet kan worden afgewacht. Het bestuursorgaan dat heeft besloten over te gaan tot het toepassen van bestuursdwang zonder de belanghebbende een begunstigingstermijn te verlenen en zonder het besluit van te voren op schrift te stellen, zal (achteraf) moeten aangeven op grond van welke feiten en omstandigheden werd aangenomen dat sprake was van spoedeisendheid als bedoeld in artikel 5:24, vijfde en zesde lid, van de Awb. In het besluit in primo van 4 december 2001 heeft verweerder aangegeven dat vanwege de grote drukte in de winkelgebieden en de door de geparkeerde fietsen veroorzaakte overlast, is besloten direct tot verwijdering over te gaan. In het bestreden besluit wordt echter vermeld dat geen voorafgaande waarschuwing is gegeven om de fiets te verwijderen, omdat eiseres wordt geacht op de hoogte te zijn van het terzake van de fietsen geldende beleid. Blijkens de tekst van dat besluit houdt dat beleid in dat fietsen welke in het aangewezen gebied buiten de stalling zijn geplaatst, per definitie hinderlijk en dus onjuist zijn gestald. Verweerder is derhalve gerechtigd deze fietsen te verwijderen. Verweerder heeft in het verweerschrift aangevoerd dat algemeen is geaccepteerd dat ter voorkoming van de aantrekkende werking van het fout parkeren van fietsen, de uitoefening van bestuursdwang als spoedeisend kan worden gezien. Derhalve is het gebruiken van een label als waarschuwing voor toepassing van bestuursdwang zowel praktisch als juridisch niet noodzakelijk. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder ter adstructie van het bestaan van de spoedeisendheid opgemerkt dat de fiets weliswaar geen trottoir of voetgangersgebied blokkeerde, maar dat wanneer de fiets zou omvallen deze op een autoparkeerplaats hinder of schade zou kunnen veroorzaken. De rechtbank begrijpt uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting het standpunt van verweerder aldus dat volgens het terzake gevoerde beleid fietsen welke zijn geplaatst buiten de in een aangewezen gebied bestaande stallingsruimten, door middel van bestuursdwang worden verwijderd. Daarbij wordt de belanghebbende geen begunstigingstermijn verleend en wordt het besluit tot toepassing van bestuursdwang niet van te voren op schrift gesteld, omdat volgens verweerder de spoedeisendheid is gegeven in het feit dat de fietsen hinderlijk en derhalve onjuist zijn gestald. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit deze door verweerder in het onderhavige geval gehanteerde motivering echter niet dat de situatie spoedeisend was als bedoeld in de artikel 5:24, vijfde en zesde lid, van de Awb, zodat zonder het verlenen van een begunstigingstermijn en zonder het van te voren op schrift stellen van het betreffend besluit tot toepassing van bestuursdwang kon worden overgegaan. De rechtbank is van oordeel dat bedoelde spoedeisendheid evenmin is gebleken uit de ter zitting door de gemachtigde van verweerder gegeven toelichting en de overgelegde foto’s van de plaats waar de fiets van eiseres stond gestald. Derhalve komt het bestreden besluit wegens het ontbreken van een deugdelijke motivering op grond van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Mitsdien moet het beroep gegrond worden verklaard. Met betrekking tot het door eiseres ingediende verzoek om schadevergoeding, gesteld op € 28,02 wegens het opnemen van een vrije middag voor het bij verweerder ophalen van de inbeslaggenomen fiets, overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge artikel 8:73, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank indien zij het beroep gegrond verklaart, indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij de door haar aangewezen rechtspersoon veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt. De rechtbank is van oordeel dat, nu de door eiseres geleden schade rechtstreeks en onmiddellijk het gevolg is van het primaire besluit dat in het bij deze uitspraak te vernietigen bestreden besluit in stand is gelaten, zodat die schade verweerder, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kan worden toegerekend, deze schade voor vergoeding door verweerder in aanmerking komt. De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 5,20, zijnde reiskosten op basis van kosten openbaar vervoer 2e klasse. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank met inachtneming van artikel 8:74 van de Awb tot de volgende beslissing. 4. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit; veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 5,20; veroordeelt verweerder tot betaling van schadevergoeding van € 28,02; wijst de gemeente Nijmegen aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden; bepaalt voorts dat de gemeente Nijmegen aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ad € 109,- vergoedt. Aldus gegeven door mr. W.F. Bijloo, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 10 december 2002, in tegenwoordigheid van mr F.M.Th. Quaadvliet als griffier. De griffier, De rechter, Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. Verzonden op: 10 decembe 2002