Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF2067

Datum uitspraak2002-12-18
Datum gepubliceerd2002-12-18
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200104210/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200104210/1. Datum uitspraak: 18 december 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de Staatssecretaris van Financiën, appellant, tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 9 juli 2001 in het geding tussen: [verzoekster], gevestigd te [plaats] en appellant. 1. Procesverloop Bij besluit van 19 februari 2001 heeft appellant beslist op het hernieuwde verzoek van 2 februari 2001 van [verzoekster] om informatie uit een brief van appellant aan de Commissie der Europese Gemeenschappen inzake het verzoek van Koninklijke Nedlloyd N.V. te Rotterdam om kwijtschelding ingevolge artikel 239 van EEG-Verordening nr. 2913/92 ten behoeve van [verzoekster]., en dit verzoek gedeeltelijk afgewezen. Bij besluit van 2 april 2001 heeft appellant het daartegen door [verzoekster]. gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Het daartegen door [verzoekster]. ingestelde beroep heeft de griffier van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam op verzoek van [verzoekster]. bij brief van 9 mei 2001 doorgezonden naar de arrondissementsrechtbank te Rotterdam in verband met de samenhang met het daar reeds aanhangige beroep van Koninklijke Nedlloyd N.V.. Bij uitspraak van 9 juli 2001, verzonden op 12 juli 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank) het beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 22 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 24 augustus 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 september 2001. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 16 november 2001 heeft appellant het in het geding zijnde document overgelegd. Ten aanzien van de niet aan [verzoekster]. overgelegde passages heeft hij hierbij om geheimhouding ingevolge artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verzocht. Bij brief van 30 oktober 2001, nader aangevuld bij brief van 21 december 2001, heeft [verzoekster]. van antwoord gediend. Bij brief van 6 december 2001 heeft [verzoekster]. de Afdeling de toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb om mede op basis van de desbetreffende passages uit het in het geding zijnde document uitspraak te doen. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 februari 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. S.H. van den Ende en mr. C.E. Hoogendijk, beiden werkzaam bij het ministerie, en [verzoekster]., vertegenwoordigd door mr. H.C. de Bie en mr. P. Bakker, advocaten te Amsterdam, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. De rechtbank heeft het beroep van appellant op specifieke openbaarmakingsbepalingen van de Europese Commissie verworpen en geoordeeld dat het Reglement van Orde van het Comité Douanewetboek ter zake niet van toepassing is. In de tekst van artikel 11 van het Reglement van Orde heeft de rechtbank geen aanleiding gezien op dit punt tot een ander oordeel te komen. Appellant heeft in hoger beroep - ten betoge dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven - dit oordeel van de rechtbank bestreden. Volgens appellant heeft de rechtbank een onjuiste uitleg gegeven aan artikel 11 van het Reglement van Orde van het Comité Douanewetboek, nu zijns inziens niet alleen de werkzaamheden van het Comité Douanewetboek een vertrouwelijk karakter hebben, maar ook de stukken die in het Comité worden besproken en de beraadslagingen daarover. Appellant betoogt dan ook dat het document waarom is gevraagd, nu dit in het Comité Douanewetboek aan de orde is gesteld, valt onder de vertrouwelijkheidsbepaling van artikel 11 van het Reglement van Orde van het Comité Douanewetboek, welke bepaling als lex specialis voorrang heeft boven de bepalingen van de Wet openbaarheid van bestuur. 2.1.1. Dit betoog treft geen doel. Na met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb te hebben kennis genomen van het in het geding zijnde document inclusief de niet aan [verzoekster]. overgelegde passages, stelt de Afdeling vast dat het document is opgesteld door een dienst van de Lid-Staat Nederland, te weten de Belastingdienst, Directie Douane Rotterdam, onder verantwoordelijkheid van appellant, en aan (het Comité Douanewetboek van) de Commissie der Europese Gemeenschappen is voorgelegd ter verdere afhandeling van het verzoek om kwijtschelding. Ingevolge artikel 11 van het Reglement van Orde van het Comité Douanewetboek - voorzover hier van belang - hebben de werkzaamheden van het Comité een vertrouwelijk karakter. Mede gelet op de arresten van het Gerecht van Eerste Aanleg van 19 juli 1999 inzake Rothmans International B.V. / Commissie (T-188/97) en van 10 oktober 2001 inzake British American Tobacco International (Investments) Ltd / Commissie (T-111/00) acht de Afdeling het buiten twijfel dat dit artikel niet zo ruim kan worden uitgelegd dat, zoals appellant betoogt, in het algemeen een geheimhoudingsplicht bestaat ten aanzien van door derden aan het Comité voorgelegde stukken die aldaar worden besproken. Het door appellant in dit verband gedane beroep op de uitspraak van de Afdeling van 7 juli 1995 in zaak no. R01.93.0067 (AB 1997, no. 117) slaagt niet, reeds omdat in die zaak niet de openbaarmaking van een stuk van een Lid-Staat maar die van een document van de Raad van de EG aan de orde was. 2.2. In hoger beroep staat derhalve ter toets het oordeel van de rechtbank over de tevens door appellant aan zijn besluit ten grondslag gelegde weigeringsgronden, te weten artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a en e, subsidiair artikel 11 van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob). 2.3. Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Wob, voorzover hier van belang, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voorzover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen: a) de betrekkingen van Nederland met andere staten en met internationale organisaties; e) de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wob wordt in geval van een verzoek om informatie uit documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad, geen informatie verstrekt over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen. 2.4. De Afdeling ziet in hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd geen aanleiding af te wijken van het oordeel van de rechtbank over de wijze waarop appellant de in artikel 10, tweede lid, van de Wob genoemde weigeringsgronden heeft toegepast. De Afdeling deelt het oordeel van de rechtbank dat het besluit, voorzover hieraan artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wob ten grondslag is gelegd, onvoldoende is gemotiveerd. Appellant heeft, mede gelet op de informatie die is neergelegd in de wel verstrekte passages, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de in het geding zijnde passages zodanig gevoelig van aard zijn dat openbaarmaking ervan de betrekkingen van Nederland met, in dit geval, Turkije zal schaden. Het in hoger beroep door appellant gevoerde betoog dat de informatie uit deze passages wegens mogelijke verstoring van de betrekkingen met dat land en tevens van die met de Europese Commissie, achterwege moet blijven, slaagt dan ook niet. Ten aanzien van de door appellant gehanteerde weigeringsgrond ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer in dit geval aan openbaarmaking niet in de weg staat. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling dienaangaande is de persoonlijke levenssfeer van personen in het algemeen niet in het geding voorzover het uitsluitend hun beroepshalve functioneren betreft. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de naam van een medewerker van de Europese Commissie in het onderhavige stuk is genoemd in het kader van zijn beroepsmatig functioneren. Ook sluit de Afdeling zich aan bij de overweging van de rechtbank dat bovendien verstrekking van een geanonimiseerde versie van het document zeer goed mogelijk is. 2.5. Het betoog van appellant in hoger beroep met betrekking tot artikel 11 van de Wob slaagt evenmin. De rechtbank is op goede gronden tot het oordeel gekomen dat het document, reeds doordat het buiten de eigen kring is gebracht, het karakter van intern beraad heeft verloren. Daarnaast is het document met de ondertekening door de Belastingdienst het karakter van interne beraadslagingen ontstegen en is het als het definitieve standpunt van de Nederlandse Staat inzake de aanvraag aan (het Comité Douanewetboek van) de Commissie ter verdere afhandeling ter beschikking gesteld. Deze beroepsgrond faalt derhalve. Aan het betoog in hoger beroep over in het document opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen – wat daarvan verder ook zij – komt de Afdeling gelet hierop niet toe. 2.6. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.7. Appellant dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. bevestigt de aangevallen uitspraak; II. veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de door [verzoekster]. in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) te worden betaald aan [verzoekster]. Aldus vastgesteld door mr. P.J. Boukema, Voorzitter, en mr. E. Korthals Altes en mr. D.A.C. Slump, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat. w.g. Boukema w.g. Broodman Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2002 204-367.