Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF2111

Datum uitspraak2002-12-18
Datum gepubliceerd2002-12-18
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200203742/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200203742/1. Datum uitspraak: 18 december 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 13 juni 2002 in het geding tussen: appellant en burgemeester en wethouders van Helmond. 1. Procesverloop Bij besluit van 16 januari 2002 hebben burgemeester en wethouders van Helmond (hierna: burgemeester en wethouders) appellant onder aanzegging van bestuursdwang gelast om zijn woonwagen te verplaatsen van de standplaats naast [locatie sub 1] naar de standplaats [locatie sub 2]. Bij besluit van 4 februari 2002 hebben burgemeester en wethouders in aanvulling op dit besluit medegedeeld dat beƫindiging van de illegale situatie binnen 3 weken na de verzenddatum dient plaats te vinden. Bij besluit van 2 april 2002 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 13 juni 2002, verzonden op 9 juli 2002, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 11 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 12 juli 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 augustus 2002. Deze brieven zijn aangehecht. Bij ongedateerde brief hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 november 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. S.J.M. Jaasma, advocaat te Amsterdam, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. P. Helmus, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. De Afdeling gaat voorbij aan de grief van appellant dat nimmer een besluit op het bezwaar tegen de op 29 augustus 2001 opgelegde bouwstop is genomen, aangezien die kwestie geen deel uitmaakt van het geding waarover de rechtbank heeft beslist. 2.2. Vast staat dat aan appellant bouwvergunning is verleend voor het oprichten van een woonwagen op het perceel [locatie sub 2]. Door het oprichten van de woonwagen op de standplaats naast de standplaats [locatie sub 1] is derhalve gebouwd in strijd met artikel 40 van de Woningwet. Met de rechtbank is de Afdeling dan ook van oordeel dat burgemeester en wethouders bevoegd waren tot het treffen van handhavingsmaatregelen. 2.3. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen de illegale situatie. 2.4. Een bijzonder geval kan worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisering van het illegale bouwwerk. 2.5. Ingevolge artikel 2.1.5, eerste lid, van de gemeentelijke bouwverordening, voor zover hier van belang, wordt bij het indienen van de aanvraag om bouwvergunning, voor zover het bouwen betrekking heeft op een of meer bouwwerken waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven, bij het indienen van de bouwaanvraag, een onderzoeksrapport inzake de gesteldheid van de bodem overgelegd. Ingevolge artikel 2.4.1, van de gemeentelijke bouwverordening, voor zover hier van belang, mag een vergunningplichtig bouwwerk waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven, niet gebouwd worden op zodanig verontreinigd terrein, dat schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers. 2.6. De Afdeling is met de voorzieningenrechter van oordeel dat nu uit het rapport van Tauw van 13 september blijkt dat de bodem van de standplaats [locatie sub 1] ver boven de geldende norm met asbest was verontreinigd, er duidelijke indicaties van mogelijke asbestverontreiniging op de door appellant ingenomen standplaats naast [locatie sub 1] waren. Anders dan appellant betoogt blijkt uit voornoemd rapport niet dat er sprake is van een zeer plaatselijke verontreiniging. De door appellant overgelegde bodemkwaliteitsverklaring doet aan de inhoud van het rapport niet af, nu deze dateert van 25 juli 2000, derhalve van voor de datum van het rapport terwijl voorts is gebleken dat ten tijde van het onderzoek dat tot deze verklaring heeft geleid niet standaard asbestonderzoeken werden uitgevoerd. Deze verklaring geeft daarom geen indicatie dat er geen sprake is van asbestververvuiling. Gelet daarop hebben burgemeester en wethouders zich terecht op het standpunt gesteld dat geen concreet zicht op legalisatie bestond aangezien het verlenen van de bouwvergunning mogelijk in strijd is met artikel 2.4.1, van de gemeentelijke bouwverordening. Ten aanzien van de in hoger beroep overgelegde rapportage Asbestinventarisatie van het Adviesbureau Asbestsanering Sloopwerken B.V. van augustus 2002 wordt overwogen dat de Afdeling deze uit een oogpunt van goede procesorde in dit geschil buiten beschouwing dient te laten, nu appellant deze rapportage niet eerder heeft ingebracht en de rechtbank deze derhalve niet in haar overwegingen heeft kunnen betrekken. De Afdeling merkt daarbij op dat appellant in het kader van het beroep bij de rechtbank het in het besluit op bezwaar ingenomen standpunt van burgemeester en wethouders dat de bodem mogelijk verontreinigd was met asbest en dat een onderzoek inzake de bodemgesteldheid van de standplaats van appellant nog plaats diende te vinden niet heeft bestreden. Het betoog van appellant dat de voorzieningenrechter hem de tijd had moeten geven om een bodemonderzoeksrapport te overleggen treft derhalve geen doel. Evenals de voorzieningenrechter is de Afdeling gelet op het voorgaande van oordeel dat burgemeester en wethouders zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat van een concreet zicht op legalisatie geen sprake was. 2.7. Anders dan appellant betoogt heeft de voorzieningenrechter naar het oordeel van de Afdeling terecht geoordeeld dat de omstandigheid dat appellant problemen heeft met een of meer andere families die een standplaats hebben op het terrein aan de [locatie] evenmin een bijzonder geval oplevert, op grond waarvan moest worden afgezien van handhavend optreden. 2.8. Ingevolge artikel 118, eerste lid, van het Bouwbesluit moet de in NEN 0668 bedoelde weerstand tussen een woonwagen en een besloten ruimte, ter beperking van uitbreiding van brand, bepaald overeenkomstig die norm, ten minste 30 minuten zijn. Ingevolge artikel 118, tweede lid, van het Bouwbesluit, moet bij de bepaling van de weerstand, bedoeld in het eerste lid, zijn uitgegaan van een identieke, doch spiegelsymmetrisch op een afstand van 5 meter geplaatste woonwagen. 2.9. Het betoog van appellant dat de uitvoering van de last feitelijk onmogelijk is omdat hij zou handelen in strijd met artikel 118 van het Bouwbesluit, faalt. Uit de toelichting op artikel 118, tweede lid, van het Bouwbesluit blijkt dat niet moet worden uitgegaan van de werkelijke afstand tussen de desbetreffende woonwagens maar van een nominale afstand van 5 m. Uit de door appellant overgelegde verklaring van de brandweer van 30 augustus 2002 blijkt niet dat in dat geval niet aan de in het eerste lid van artikel 118 gestelde norm wordt voldaan. 2.10. Naar het oordeel van de Afdeling kan gelet op het voorgaande niet gesteld worden dat burgemeester en wethouders niet in redelijkheid de oplegging van de last in bezwaar hebben kunnen handhaven. 2.11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat. w.g. Van den Brink w.g. Roelfsema Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2002 58-398.