Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF2114

Datum uitspraak2002-12-18
Datum gepubliceerd2002-12-18
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200201161/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200201161/1. Datum uitspraak: 18 december 2002. AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellanten], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 6 december 2001 in het geding tussen: appellanten en burgemeester en wethouders van Baarn. 1. Procesverloop Bij besluit van 7 juni 2001 hebben burgemeester en wethouders van Baarn (hierna: burgemeester en wethouders) aan [vergunninghoudster] vergunning verleend voor de bouw van acht appartementen op het perceel [locatie], kadastraal bekend gemeente Baarn. Bij besluit van 4 oktober 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 6 december 2001, verzonden op 14 januari 2002, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Utrecht (hierna: de president) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 25 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 25 februari 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 maart 2002. Deze brieven zijn aangehecht. Bij besluit van 15 februari 2002 hebben burgemeester en wethouders de bezwaren van appellanten tegen hun besluit van 7 juni 2001 wederom ongegrond verklaard. Bij brieven van 14 juni 2002 hebben burgemeester en wethouders respectievelijk [vergunninghoudster] een memorie van antwoord ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 oktober 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. R.J. Lucassen, advocaat te Utrecht, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. A.J.H.W.M. Versteeg, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. Voorts zijn daar [partijen], vertegenwoordigd door mr. J.A. Huijgen, advocaat te Den Haag, en [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. J. Vijlbrief-van der Schaft, advocaat te Rotterdam, als partij gehoord. Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Er zijn nog stukken ontvangen van burgemeester en wethouders van Baarn, van appellanten, van [partijen] en van [vergunninghoudster]. Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting. 2. Overwegingen 2.1. Appellanten betogen dat de president heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan zodat de bouwvergunning gelet op het bepaalde in artikel 44 van de Woningwet niet had mogen worden verleend. 2.2. Ingevolge artikel 46, eerste lid, van de Woningwet, beslissen burgemeester en wethouders omtrent een aanvraag om bouwvergunning binnen dertien weken na de dag waarop zij de aanvraag hebben ontvangen. Blijkens het tweede lid kunnen burgemeester en wethouders hun beslissing eenmaal voor ten hoogste dertien weken verdagen. Het derde lid van artikel 46 bepaalt dat het eerste lid niet van toepassing is, indien de aanvraag betrekking heeft op een bouwwerk, voor het bouwen waarvan slechts bouwvergunning kan worden verleend, nadat vrijstelling is verleend als bedoeld in de artikelen 15, 17 of 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Een dergelijke aanvraag wordt aangemerkt mede een verzoek om zodanige vrijstelling in te houden. Blijkens het vierde lid is de bouwvergunning van rechtswege verleend indien burgemeester en wethouders niet voldoen aan het eerste lid. Ingevolge het vijfde lid wordt verlening van de bouwvergunning ingevolge het vierde lid aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. 2.3. Gebleken is dat de aanvraag om bouwvergunning op 27 februari 2001 door burgemeester en wethouders is ontvangen. Burgemeester en wethouders hebben, door eerst op 7 juni 2001 op deze aanvraag te beslissen, de in artikel 46, eerste lid, van de Woningwet voorgeschreven termijn niet in acht genomen. Een besluit tot verdaging van de beslissing is door hen niet genomen. Gezien deze gang van zaken dient allereerst de vraag te worden beantwoord of in verband met het bepaalde in artikel 46, vierde lid, van de Woningwet, de gevraagde bouwvergunning van rechtswege is verleend en wel op 30 mei 2001. Voor het antwoord op deze vraag is, gelet op het bepaalde in artikel 46, derde lid, beslissend of het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft in overeenstemming is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. 2.4. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Prins Hendrikpark 1996” rust op het perceel de bestemming “Woondoeleinden”. Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor “wonen in villa’s en andere woonhuizen (Wv)” en “wonen in complexen (Wc)”. Het perceel heeft de aanduiding “Wv”. Verder is – voor zover hier van belang – in dit artikel bepaald dat ten dienste van en in verband met deze bestemming woningen en appartementen zijn toegelaten. Naar het oordeel van de Afdeling volgt hieruit dat op gronden met de aanduiding “Wv” zowel woningen als appartementen mogen worden gebouwd. Het betoog van appellanten dat appartementen uitsluitend mogen worden gebouwd op gronden met de aanduiding “Wc” faalt. Burgemeester en wethouders hebben voldoende aannemelijk gemaakt dat deze aanduiding uitsluitend ziet op gronden waar reeds grote appartementencomplexen zijn gebouwd, zodat daarvan in dit geval geen sprake is. Gezien het vorenstaande ziet de Afdeling dan ook geen grond voor het oordeel dat het bouwplan in strijd is met het bepaalde in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften. Burgemeester en wethouders behoefden dan ook geen gebruik te maken van de in artikel 4, tweede lid, aanhef en onder I, sub b, van de planvoorschriften opgenomen zogenoemde transformatiebevoegdheid. De president heeft dit miskend en ten onrechte om reden dat onvoldoende duidelijk is geworden onder welke voorwaarden burgemeester en wethouders besluiten tot transformatie en of aan deze voorwaarden in dit geval is voldaan de beslissing van burgemeester en wethouders van 4 oktober 2001 vernietigd. 2.5. De aangevallen uitspraak dient gelet op het vorenstaande te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van appellanten zelf afdoen. 2.6. Appellanten betogen dat met het bouwplan het maximaal toegestane bebouwingspercentage wordt overschreden. Dit betoog faalt. Voor de vraag of in dit geval sprake is van dubbeltelling van gronden die reeds eerder in aanmerking zijn genomen bij de verlening van de bouwvergunningen voor het perceel [locatie 1] is de oppervlakte van het hoofdgebouw aldaar bepalend. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft dit perceel een oppervlakte van 2375 m2 en heeft het hoofdgebouw een oppervlakte van 204 m2. De Afdeling is van oordeel dat de op het perceel aanwezige bebouwing niet zijnde het hoofdgebouw, gelet op het bepaalde in artikel 1, aanhef en onder b, van de planvoorschriften, als aanbouwen aangemerkt dient te worden. Van overschrijding van de 10%-norm op het perceel [locatie 1] is derhalve geen sprake. Bij de bepaling van het maximum bebouwingspercentage van het perceel [locatie] kan dan ook van het gehele perceel worden uitgegaan. De Afdeling gaat voorbij aan het betoog van appellanten dat het voorheen geldende bestemmingsplan “Prins Hendrikpark” een andere definitie van “aanbouw” bevatte omdat het bouwplan uitsluitend aan het bestemmingsplan “Prins Hendrikpark 1996” dient te worden getoetst. 2.7. Volgens appellanten leidt de grondoppervlakte van de ondergrondse parkeergarage, inclusief de diverse (ondergrondse) uitbouwen tot een totaal bebouwd oppervlak van meer dan 400 m2 . Appellanten hebben echter onvoldoende aannemelijk gemaakt dat als gevolg van het ondergronds bouwen een groter bebouwd oppervlak ontstaat dan ingevolge de planvoorschriften is toegestaan. 2.8. Ook het betoog van appellanten dat de breedte van het hoofdgebouw meer bedraagt dan de in artikel 4, derde lid, aanhef en onder I, sub g, van de planvoorschriften opgenomen breedte van 20 meter slaagt niet. Burgemeester en wethouders hebben terecht overwogen dat de voorgevel in dit geval is gelegen aan de Julianalaan en dat deze – blijkens de bouwtekening – 17 meter breed is. 2.9. Appellanten betogen voorts dat sprake is van overschrijding van de maximale nokhoogte als gevolg van de dakopbouwen. Ook dit betoog faalt. In artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften is bepaald dat antennes, schoorstenen en andere ondergeschikte dakopbouwen niet worden meegerekend bij de bepaling van de hoogte van een bouwwerk. De planvoorschriften bevatten geen definitie van het begrip “ondergeschikte dakopbouw”. Gelet op de opsomming in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften alsmede gelet op de omvang van de dakopbouwen in relatie tot de gehele oppervlakte van het dak is de Afdeling van oordeel dat sprake is van ondergeschikte dakopbouwen. 2.10. Gezien het vorenstaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Dit betekent dat op 30 mei 2001 de bouwvergunning ingevolge artikel 46, vierde lid, van rechtswege is verleend. Burgemeester en wethouders waren dan ook op 7 juni 2001 niet meer bevoegd op de aanvraag om bouwvergunning te beslissen. Het besluit van 4 oktober 2001, voor zover dit strekt tot handhaving van het besluit in primo van 7 juni 2001, dient dan ook te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling genoemd besluit op dit punt vernietigen. 2.11. De Afdeling overweegt voorts het volgende. Het bezwaarschrift van appellanten kan geacht worden zich tevens te richten tegen de op 30 mei 2001 van rechtswege verleende bouwvergunning. Weliswaar is de voor het indienen van bezwaren geldende termijn overschreden, naar het oordeel van de Afdeling is deze overschrijding evenwel verschoonbaar nu appellanten niet kenbaar was of had moeten zijn dat een bouwvergunning van rechtswege was verleend. Vast staat dat in dit geval niet is voldaan aan de op grond van artikel 57, eerste lid, aanhef en onder d, tweede lid, aanhef en onder c, en derde lid, aanhef en onder d, van de Woningwet geldende registratieplicht. Voorts hebben burgemeester en wethouders in strijd met het bepaalde in artikel 58 van de Woningwet, nagelaten appellanten binnen veertien dagen na de dag waarop de bouwvergunning van rechtswege is verleend, schriftelijk van deze verlening in kennis te stellen. De Afdeling ziet onder de gegeven omstandigheden aanleiding het besluit van burgemeester en wethouders van 4 oktober 2001 tevens aan te merken als een weigering terug te komen op de op 30 mei 2001 van rechtswege verleende bouwvergunning. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het beroep tegen dit besluit ongegrond. 2.12. Gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak hebben burgemeester en wethouders bij besluit van 15 februari 2002 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Zij hebben daarbij de bezwaren van appellanten tegen hun besluit van 7 juni 2001 wederom ongegrond verklaard. Gelet op de vernietiging van de uitspraak van de president en de ongegrondverklaring van het beroep van appellanten tegen het besluit van 4 oktober 2001, voor zover dit moet worden aangemerkt als de weigering terug te komen op het besluit van 30 mei 2001, was er, achteraf gezien, voor het nemen van de nieuwe beslissing op bezwaar geen plaats. Het besluit van 15 februari 2002 komt derhalve eveneens voor vernietiging in aanmerking. 2.13. Burgemeester en wethouders dienen op de navolgende wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 6 december 2001, SBR 01/2025 en 01/2047 VV; III. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Baarn van 4 oktober 2001, ACK/LHK/nr. 05124/05603/05048/04803, voorzover zij daarbij de op 7 juni 2001 aan [vergunninghoudster] verleende bouwvergunning hebben gehandhaafd; IV. verklaart het beroep tegen de weigering terug te komen op het besluit van 30 mei 2001 ongegrond; V. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Baarn van 15 februari 2002; VI. veroordeelt burgemeester en wethouders van Baarn in de door appellanten in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 781,09, waarvan een gedeelte groot € 644,-- is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Baarn te worden betaald aan appellanten; VII. gelast dat de gemeente Baarn aan appellanten het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 165,--) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Bastein, ambtenaar van Staat. w.g. Troostwijk w.g. Bastein Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2002. 13.