Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF2262

Datum uitspraak2002-12-20
Datum gepubliceerd2002-12-20
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers37722
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Nr. 37.722 20 december 2002 FP gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 16 oktober 2001, nr. BK-00/01404, betreffende na te melden navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting. 1. Beschikking, navorderingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof De Inspecteur heeft, nadat belanghebbende over het jaar 1992 aangifte had gedaan van een belastbare winst van negatief ƒ 1.018.812, de belastbare winst vastgesteld op negatief ƒ 1.018.812 en dit verlies bij beschikking van 30 juni 1994 verrekend met het belastbare bedrag over het jaar 1989. Vervolgens heeft de Inspecteur over 1989 een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 1.042.250, met een verhoging van de nagevorderde belasting van 100 percent, van welke verhoging de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag een kwijtschelding van 90 percent heeft verleend. Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij gezamenlijke uitspraak de navorderingsaanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 953.845 en de verhoging naar evenredigheid verminderd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur, voorzover deze het kwijtscheldingsbesluit betreft, vernietigd en de toegepaste verhoging verminderd tot nihil. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend. 3. Beoordeling van de middelen 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgaan. Op 24 december 1986 is aan A B.V., toentertijd een dochtermaatschappij van belanghebbende (hierna: de dochtermaatschappij), voor vleesimporten in de jaren 1979 tot en met 1981 alsnog een landbouwheffing van ƒ 1.691.980 opgelegd door het Productschap voor Vee en Vlees (hierna: PVV). De dochtermaatschappij heeft op 22 januari 1987 tegen de beslissing van het PVV beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven en uitstel gekregen voor de betaling van de landbouwheffing. Belanghebbende heeft als moedermaatschappij ter zake van de schuld aan het PVV een contragarantie afgegeven van ƒ 200.000 wegens een door de bank aan het PVV verstrekte garantie tot dat bedrag. In de loop van de jaren 1984 tot en met 1987 heeft de dochtermaatschappij haar bedrijfsactiviteiten beëindigd en de vrijgekomen middelen als dividend uitgekeerd aan belanghebbende. In 1989 is de dochtermaatschappij gevoegd in een fiscale eenheid met belanghebbende. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft bij uitspraak van 18 juni 1993 het door de dochtermaatschappij ingestelde beroep verworpen. In de op 23 februari 1994 ingediende aangifte vennootschapsbelasting over 1992 van de fiscale eenheid is de schuld van de dochtermaatschappij aan het PVV als last verwerkt. Vóór dat tijdstip is nimmer door de fiscale eenheid of door de dochtermaatschappij een voorziening ter zake van de opgelegde landbouwheffing in de balans opgenomen. In de bij de aangifte van de fiscale eenheid gevoegde jaarrekening is vermeld: "Na de balansdatum hebben geen gebeurtenissen met belangrijke en buitengewone financiële gevolgen plaatsgevonden". Bij akte van 30 september 1993 heeft belanghebbende alle aandelen in de dochtermaatschappij, waarin zich toen naast de schuld aan het PVV nog een bedrag aan activa van ƒ 45.217 bevond, voor ƒ 1 overgedragen aan een zustermaatschappij van belanghebbende. Hierdoor werd de tussen belanghebbende en de dochtermaatschappij bestaande fiscale eenheid met ingang van 1 januari 1993 verbroken. De zustermaatschappij heeft in de loop van 1993 haar beschikbare reserves uitgekeerd. In 1995 is de dochtermaatschappij geliquideerd. Uiteindelijk is van de door het PVV opgelegde landbouwheffing door de dochtermaatschappij ƒ 44.000 betaald en door belanghebbende ƒ 156.000. 3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende te kwader trouw is ten aanzien van het feit ter zake waarvan is nagevorderd. 3.3. Middel I keert zich tegen dit oordeel. In onderdeel a wordt betoogd dat onbegrijpelijk is 's Hofs overweging dat bij de beoordeling of sprake is van kwade trouw niet van belang is of bij belanghebbende al dan niet de bedoeling heeft voorgezeten te weinig belasting te betalen. Deze overweging moet in het licht van hetgeen het Hof overigens in zijn uitspraak onder 6.2 heeft overwogen, aldus worden begrepen dat het Hof niet van belang heeft geoordeeld dat belanghebbende mogelijk heeft gemeend dat haar standpunt omtrent de fiscale gevolgen van haar handelingen om de verhaalsmogelijkheden voor het PVV te frustreren, in redelijkheid pleitbaar was. Daaraan ligt klaarblijkelijk de - juiste - opvatting ten grondslag dat indien een belastingplichtige aan de inspecteur opzettelijk onjuiste inlichtingen verstrekt teneinde de beoordeling door de inspecteur van de juistheid van de aangifte te bemoeilijken, hij te kwader trouw heeft gehandeld. Aldus beschouwd is de bestreden overweging geenszins onbegrijpelijk. 3.4. Onderdeel b van middel I betoogt dat met 's Hofs oordeel in de uitspraak in de zaak BK-97/02348 dat het feit van de verkoop van de aandelen in de dochtermaatschappij aan de Inspecteur ten tijde van de aanslagregeling bekend was dan wel had moeten zijn, zich niet laat verenigen 's Hofs oordeel in de onderhavige zaak dat belanghebbende ter zake van dat feit te kwader trouw is omdat het niet vermeld is in de aangifte. Het middelonderdeel ziet eraan voorbij dat de omstandigheid dat het feit van de aandelenverkoop aan de Inspecteur bekend was dan wel had moeten zijn, niet afdoet aan de onjuistheid van de door belanghebbende gedane mededeling in de bij de aangifte over 1992 gevoegde jaarrekening, zodat navordering niettegenstaande het ontbreken van een nieuw feit mogelijk is op grond van de aanwezigheid van kwade trouw bij belanghebbende ten aanzien van het feit van de aandelenverkoop. 3.5. In onderdeel c van middel I wordt onder meer betoogd dat het geschil de aftrekpost betreft die voortvloeit uit de opname in de balans voor het jaar 1992 van een schuld aan het PVV, en niet de onbelaste boekwinst behaald bij de verkoop van de dochtermaatschappij in 1993, en dat 's Hofs oordeel niet duidelijk maakt waarom een mededeling omtrent de verkoop van de aandelen dermate essentieel is voor de toelaatbaarheid van de aftrekpost dat het achterwege laten daarvan leidt tot kwade trouw. Het Hof heeft evenwel geoordeeld dat het handelen van belanghebbende bestaande uit de opzettelijk verzwegen inlichting van de verkoop voor ƒ 1 van de aandelen van de dochtermaatschappij met een groot negatief vermogen ertoe heeft geleid dat voor het jaar 1992 in eerste instantie een aanslag is opgelegd van nihil. Deze redengeving moet in samenhang met 's Hofs oordeel dat door de verkoop van de aandelen het verlies ontstaan door het opnemen van de schuld bij belanghebbende een definitief karakter kreeg doordat latere vrijval van de schuld niet aan haar ten goede kon komen, aldus worden begrepen dat naar 's Hofs oordeel de Inspecteur, ware deze bij de aanslagregeling over het jaar 1992 op de hoogte geweest van deze aandelenverkoop, ertoe zou zijn overgegaan de waardering op belanghebbendes balans van de schuld van de dochtermaatschappij ter discussie te stellen. Dit oordeel kan als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Het middelonderdeel faalt derhalve in zoverre. Voorzover het middelonderdeel klaagt over een discrepantie in 's Hofs oordeel in de onderhavige zaak en het oordeel in de zaak BK-97/02348, faalt het eveneens. Het in de onderhavige zaak gegeven oordeel van het Hof omtrent het feit ten aanzien waarvan belanghebbende te kwader trouw was, verschilt weliswaar van het oordeel op dit punt in de zaak BK-97/02348, maar is niet daarmee in strijd. 3.6. Onderdeel d van middel I faalt evenzeer. Het daarin bestreden oordeel van het Hof in de zaak BK-97/02348 dat belanghebbende op het tijdstip van het indienen van de aangifte over 1992 wist dat de uit het opnemen van de schuld voortvloeiende belastingbesparing definitief zou worden als gevolg van de aandelenverkoop, kan als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht worden bestreden. 3.7. De middelen II en III kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu deze middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. 5. Beslissing De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond. Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2002.