Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF2372

Datum uitspraak2002-10-22
Datum gepubliceerd2002-12-23
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
ZittingsplaatsUtrecht
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 02/49956 BEPTDN e.v.
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herhaalde aanvraag / nova / artikel 3 EVRM. Eisers zijn afkomstig uit Iran. Zij hebben een herhaalde aanvraag asiel ingediend en daarbij twee documenten overgelegd, die tijdens hun eerste asielprocedure reeds in hun bezit waren, maar destijds door toedoen van de eerste gemachtigde niet zijn overgelegd. Vervolgens hebben eisers ter zitting een derde document overgelegd, waarover zij stellen niet eerder te hebben kunnen beschikken en dat, indien meegenomen, gelet op artikel 3 EVRM, tot een andere beslissing zou kunnen leiden. Verweerder heeft, daartoe ex artikel 83 Vw 2000 j° artikel 3 EVRM uitgenodigd door de rechtbank, na controle op de echtheid van het document geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. De rechtbank is van oordeel dat verweerder strikt genomen weliswaar terecht heeft geoordeeld dat (ook) ten aanzien van het derde document geen sprake is van nieuwe feiten in de zin van 4:6 Awb, nu eisers dit document niet reeds bij de herhaalde aanvraag hebben overgelegd. Gelet echter op de ex nunc toets die artikel 83 Vw 2000, mede gelet op de samenhang van dit artikel met het refoulementverbod van artikel 3 EVRM, vergt, is de rechtbank van oordeel dat, nu verweerder enkel heeft gesteld dat het derde document waarschijnlijk vals is, in samenhang met de tekortgeschoten rechtshulpverlening tijdens de eerste asielprocedure en de door de rechtbank terzake als consistent aangemerkte betogen van eisers, sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden als door de ABRS in haar uitspraak van 5 maart 2002 bedoeld dat i.c.het gestelde in artikel 4:6 Awb niet aan eisers kan worden tegengeworpen. Beroep gegrond.


Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG zittinghoudende te Utrecht Reg.nrs.: AWB 02/49956 BEPTDN (beroepszaak) AWB 02/49953 BEPTDN (voorlopige voorziening) AWB 02/49946 BEPTDN (beroepszaak) AWB 02/49943 BEPTDN (voorlopige voorziening) UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter, inzake het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening van: A, geboren op [...] 1966, eiseres/verzoekster, B, geboren op [...] 1968, eiser/ verzoeker, mede ten behoeven van hun minderjarige kind, allen van Iraanse nationaliteit, gemachtigde: mr. S. Sewnath, advocaat te Utrecht, tegen een besluit van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. A. El Khannaji en mr. I.J.A. Klep, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag. 1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE Op 25 juni 2002 hebben eisers/verzoekers (hierna te noemen: eisers) herhaalde aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluiten van 28 juni 2002 heeft verweerder de aanvragen van eisers niet ingewilligd in het kader van de zogenaamde AC-procedure. Eisers hebben tegen deze beslissing beroep bij deze rechtbank ingesteld. Eisers hebben de rechtbank verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten totdat op het beroep is beslist. De openbare behandeling van beide geschillen is aangevangen op 12 juli 2002. Ter zitting hebben eisers en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. De rechtbank heeft de onderhavige zaak ter zitting aangehouden nu zij het onderzoek niet volledig achtte. Bij schrijven van 2 augustus 2002 heeft de rechtbank, gelet op het verhandelde ter zitting, alsook gelet op het bepaalde in artikel 83 van de Vw, aan eisers verzocht het origineel van een door hen nieuw ingebracht document in de onderhavige procedure aan verweerder te doen toe komen. Tevens heeft de rechtbank bij schrijven van 2 augustus 2002 verweerder verzocht onderzoek te verrichten naar de authenticiteit van het nieuwe document en de rechtbank en eisers van de resultaten van het onderzoek binnen zes weken te berichten. Verweerder heeft bij schrijven van 3 september 2002 de resultaten en conclusies van zijn onderzoek kenbaar gemaakt. Vervolgens hebben eisers bij brief van 17 september 2002 gereageerd op de onderzoeksresultaten van verweerder. Het onderzoek is ter zitting van 4 oktober 2002 voortgezet en vervolgens op die datum gesloten. 2. OVERWEGINGEN Ten aanzien van het beroep In de hoofdzaak dient te worden beoordeeld of de bestreden beslissingen in rechte stand kunnen houden. Aangezien verweerder de aanvragen heeft afgewezen in het aanmeldcentrum (AC), dient te worden beoordeeld of de desbetreffende besluiten binnen 48 uur op zorgvuldige wijze zijn genomen. Ingevolge artikel 83 van de Vreemdelingenwet 2000 houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd. Eisers hebben aan hun, thans aan de orde zijnde, herhaalde aanvragen van 25 juni 2002 twee documenten ten grondslag gelegd, te weten een kopie van een arrestatiebevel van de vader en de oudste broer van eiser en een kopie van een arrestatiebevel van eiser zelf. Eisers hebben deze kopieën al twee jaar in hun bezit, maar hun toenmalige advocaat was van mening „dat deze documenten niet behulpzaam zouden zijn voor eisers’ asielprocedure omdat hun zaak al bij de rechtbank lag“. Derhalve heeft hij eisers afgeraden om deze documenten over te leggen. De tekortkomingen van dezelfde advocaat hebben er voorts toe geleid dat eisers geen geslaagd beroep hebben kunnen doen op het driejarenbeleid. Eisers kunnen niet terug naar Iran omdat eiser beschuldigd is van spionage. Eiser vreest te worden vermoord in Iran. Eiseres is voorts bang dat als haar man gearresteerd zal worden, zij de voogdij over haar dochter verliest aan de familie van eiser. Verweerder heeft de bestreden beslissingen, voor zover hier van belang en samengevat, doen steunen op de volgende overwegingen. Verweerder is van oordeel dat er geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Gebleken is dat de datering van de twee overgelegde documenten (4 april 1997 en 22 november 1996) ligt voor de datum van de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Assen, van 26 maart 2002. Uit de verklaring van eisers is gebleken dat zij beide documenten -welke overigens slechts kopieën zijn- reeds twee jaar in hun bezit hebben. Deze documenten hadden dus redelijkerwijs reeds overgelegd kunnen zijn tijdens de eerste asielprocedure. De verklaring van eisers dat deze documenten tijdens de vorige procedure niet zijn ingebracht omdat hun advocaat dit niet nodig vond, kan niet worden gezien als een verschoonbare reden. Verweerder overweegt ten overvloede dat eisers niet hebben voldaan aan de voorwaarde dat van documenten in een vreemde taal vertalingen dienen te worden overgelegd. Niet gebleken is van omstandigheden die het eisers onmogelijk maakten vertalingen van de betreffende documenten over te leggen. Voor zover eisers zich beroepen op fouten van hun gemachtigde overweegt verweerder dat eisers hierin zelf ook een verantwoordelijkheid hebben. Eisers bestrijden deze besluiten en voeren daartegen aan dat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat er geen sprake is van feiten en omstandigheden als gesteld in artikel 4:6 Awb. De door eisers overgelegde documenten zijn in de eerste asielprocedure niet overgelegd, omdat deze stukken pas in hun bezit zijn geraakt nadat er een beslissing op bezwaar was genomen. Uit deze stukken blijkt zonneklaar dat eiser nog steeds wordt gezocht door de Iraanse autoriteiten. Aangezien eisers zijn gevlucht uit Iran hebben de veiligheidsautoriteiten de vader en een broer van eiser meegenomen voor verhoor. Eisers broer is niet teruggekeerd en zijn vader is na aanhouding en marteling verlamd geraakt. Blijkens de stukken zijn de autoriteiten nog steeds op zoek naar eiser, hetgeen blijkt uit het feit dat deze, dagvaardingen, naar het adres van eisers ouders werden verstuurd. Eisers hebben kopieën overgelegd omdat zij deze stukken dankzij de hulp van een vriend verkregen hebben. Deze vriend werkt bij de Inlichtingendienst en met risico voor eigen leven heeft hij deze kopieën, uit het dossier van eiser, gemaakt. Daarop zijn deze stukken aan de familieleden van eisers overhandigd en vervolgens naar Nederland overgebracht. Eisers hebben de stukken niet kunnen vertalen omdat zij geen officieel beëdigde tolk kennen die dit voor hen kon doen. Via vluchtelingenwerk is dit evenmin gelukt. Eisers doen een beroep op artikel 4:2, tweede lid, Awb waarin wordt aangegeven dat de aanvrager de gegevens en de bescheiden overlegt welke voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover zij redelijkerwijs de beschikking krijgen. Het gestelde in artikel 4:5, tweede lid, Awb is een bevoegdheid van het bestuursorgaan. Dat een vertaling nodig is van overgelegde documenten hangt samen met de belangen van derden in de procedure. In casu zijn er geen derden. Verweerder kan de stukken laten vertalen. Verweerder had eisers een termijn moeten stellen om de vertaling te laten overleggen. Ter zitting van 12 juli 2002 hebben eisers een derde, origineel, document, bijgebracht, hetwelk, in de vertaling, relateert dat op 8 juni 2002 danwel vóór 8 juni 2002 een tweede broer van eiser is gedagvaard, teneinde te worden gehoord in verband met de vlucht van eiser. Tijdens voornoemde zitting hebben eisers tevens gesteld van familie uit Iran te hebben vernomen, dat deze broer sindsdien is ondergedoken. Dit (derde) document betreft een origineel, waarvan eisers stellen dat dit eerst op dinsdag 9 juli 2002 per vliegtuig uit Iran is binnengekomen. Het document is na aankomst eerst vertaald en op 11 juli 2002, derhalve één dag voor de zitting, aan de rechtbank toegestuurd. De rechtbank heeft naar aanleiding van het bijbrengen van dit document de zaak ter zitting van 12 juli 2002 aangehouden teneinde verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 83 van de Vw en in artikel 3 EVRM, in de gelegenheid te stellen het op authenticiteit te onderzoeken. Verweerder heeft zich terzake, aan de hand van de onderzoeksresultaten van het Bureau Documenten van de Immigratie- en Naturalisatiedienst te Zwolle-, op het standpunt gesteld dat het document niet als authentiek kan worden aangemerkt, omdat het niet is opgesteld op een wijze die gebruikelijk is in het land van herkomst. Verweerder heeft naar aanleiding van de onderzoeksresultaten conform het bepaalde in het derde lid van artikel 83 van de Vw aan eisers en de rechtbank laten weten dat er geen grond bestaat om te komen tot een ander oordeel dan is verwoord in de beschikkingen van 28 juni 2002. Eisers hebben zich vervolgens op het standpunt gesteld dat het document wel degelijk een novum vormt, alsook dat het authentiek is. Nog daargelaten dat er nog steeds discussie is over de wijze waarop in Iran documenten worden opgesteld, geeft het Bureau Documenten van de Immigratie- en Naturalistatiedienst te Zwolle in haar conclusie aan dat het onderhavige document waarschijnlijk niet echt is. Deze bewoording duidt derhalve op twijfel over de vraag of het document als authentiek kan worden aangemerkt. Ter zitting van 4 oktober 2002 heeft verweerder erbij volhard dat het document geen novum is, als ook op een drietal punten afwijkt. Eisers hebben ter zitting van 4 oktober 2002 nog naar voren gebracht dat er in Iran een grote diversiteit in dagvaardingen bestaat. Voorts hebben eisers zich ter zitting op het standpunt gesteld dat er een specifiek nader onderzoek moet worden verricht door het Ministerie van Buitenlandse Zaken en hebben zij verzocht om het opstellen van een individueel ambtsbericht. De rechtbank overweegt als volgt. Vooropgesteld moet worden dat met de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Assen, van 26 maart 2002 in rechte is komen vast te staan dat eisers niet kunnen worden aangemerkt als vluchteling, dat zij bij uitzetting naar Iran geen reëel risico lopen op een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM en dat evenmin sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard die tot verblijfsaanvaarding nopen. De aanvragen van 25 juni 2002 die thans ter beoordeling voorliggen dienen, gelet op het asielrelaas zoals eisers dat aan deze aanvragen ten grondslag hebben gelegd, derhalve ingevolge artikel 1, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) te worden beschouwd als nieuwe aanvragen in de zin van artikel 4:6 Awb. Ingevolge – de Memorie van Toelichting bij – artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer hij, gemotiveerd, geen sprake acht van dergelijke feiten of omstandigheden, de aanvraag zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking. Het toetsingskader wordt in casu bepaald door voormeld artikel 4:6 Awb, mede bezien in het licht van artikel 31, eerste lid, Vw. Indien een bestuursorgaan na indiening van een verzoek om terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit tot het oordeel komt dat daartoe geen termen zijn, kan niet door het instellen van beroep tegen dat besluit worden bereikt dat de rechtbank de zaak beoordeelt, als ware het gericht tegen het eerdere besluit. De door eisers ingestelde beroepen kunnen dan ook slechts leiden tot de beoordeling of zich na de eerdere besluiten, waarbij de toelating van eisers is geweigerd, nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden hebben voorgedaan die verweerder noopten tot heroverweging van de eerdere afwijzingen. Eisers hebben aan hun herhaalde aanvragen twee documenten ten grondslag gelegd. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eisers hiermee geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 Awb naar voren hebben gebracht. Daartoe acht zij het navolgende redengevend. De overgelegde documenten waren ten tijde van de eerste asielprocedure en met name ten tijde van de zitting in beroep bij de rechtbank, nevenzittingsplaats Assen, op 12 februari 2002, reeds in het bezit van eisers. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de omstandigheid dat de voormalige raadsman van eisers hen tijdens hun vorige asielprocedure zou hebben afgeraden de betreffende documenten in te brengen, voor rekening en risico van eisers komt. Eisers hebben ter zitting van 12 juli 2002 een derde document overgelegd, waarvan zij hebben gesteld dat zij dit, mede gelet op de strekking ervan, te weten de dagvaarding van een tweede broer van eiser op dan wel vóór 8 juni 2002, niet eerder dan één dag voor de zitting aan de rechtbank hebben kunnen doen toekomen. Verweerder is ter zitting in de gelegenheid gesteld zich, in het kader van artikel 83 van de Vw, in samenhang met artikel 3 EVRM, over dit document en de authenticiteit ervan uit te laten. Verweerder heeft zich, laatstelijk ter zitting van 4 oktober 2002, op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een novum in de zin van artikel 4:6 Awb en dat het document waarschijnlijk vals is. Eisers hebben dit bestreden en zich laatstelijk ter zitting van 4 oktober 2002 voorts op het standpunt gesteld dat een strikte toepassing van artikel 4:6 Awb in hun geval, gelet op de strekking van het door hen overgelegde derde document, in samenhang met de twee eerdere documenten, strijd oplevert met artikel 3 EVRM en dat terzake internationale regelgeving boven nationale regelgeving dient te gaan. Eisers stellen bij terugkeer naar Iran wel degelijk een reëel risico te lopen om te worden blootgesteld aan behandeling welke bij artikel 3 EVRM is verboden. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat (ook) met betrekking tot het derde document strikt genomen geen sprake kan zijn van een novum, nu dit stuk niet bij de – herhaalde – aanvraag is ingediend. Echter, artikel 83 van de Vw vergt een ex nunc-toets, mede gelet op de samenhang van dit artikel met het refoulementverbod van artikel 3 EVRM. Op dit laatste artikel hebben eisers ook een beroep gedaan. De rechtbank overweegt terzake als volgt. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft in haar uitspraak van 19 februari 1998, in de zaak Bahaddar versus Nederland (JV 1998/45) geoordeeld dat zelfs indien sprake is van een gedwongen terugkeer naar een land waar naar gesteld een risico bestaat op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling of bestraffing, in de regel moet worden voldaan aan de in het nationale recht neergelegde procedureregels en termijnen, welke er toe strekken de nationale autoriteiten in staat te stellen aanvragen om een verblijfsvergunning op een ordelijke wijze af te doen. In haar uitspraak van 5 maart 2002 (JV 2002/125) heeft de ABRS onder verwijzing naar bovengemelde uitspraak van het EHRM geoordeeld dat slechts onder bijzondere op de individuele zaak betrekking hebbende omstandigheden noodzaak kan bestaan om deze regels niet tegen te werpen. De ABRS oordeelt voorts dat artikel 4:6 Awb een nationaalrechtelijke procedureregel is in voorbedoelde zin. Gelet op deze jurisprudentie is de rechtbank van oordeel dat verweerder de werking van artikel 4:6 Awb slechts dan niet aan eisers mag tegenwerpen, indien bijzondere, op de individuele zaak van eisers betrekking hebbende feiten of omstandigheden daartoe nopen. Verweerder kan in dat geval niet volstaan met het verwijzen naar de vorige afwijzende beschikkingen, doch dient dan een inhoudelijk oordeel te geven op de door eisers naar voren gebrachte stellingen. De vraag rijst of in het onderhavige geval sprake is van dergelijke bijzondere, op de individuele zaak van eisers betrekking hebbende feiten of omstandigheden. De rechtbank beantwoordt deze vraag, anders dan verweerder, bevestigend. Als bijzondere op de individuele zaak van eisers betrekking hebbende omstandigheid geldt naar het oordeel van de rechtbank allereerst de door eisers gestelde samenhang tussen het derde document en de twee eerdere, bij de aanvraag van 25 juni 2002 overgelegde, documenten, een samenhang die ondersteund wordt door de, door de rechtbank als consistent aangemerkte, betogen terzake van eisers. Voorts is ook het feit dat verweerder met betrekking tot het derde document heeft vastgesteld dat het waarschijnlijk niet echt is, in samenhang met het gegeven dat de twee eerdere documenten door verweerder niet zijn onderzocht als gevolg van de gestelde tekortgeschoten rechtshulpverlening tijdens de eerste asielprocedure, aan te merken als een bijzondere, op de individuele zaak van eisers betrekking hebbende omstandigheid. Gelet op deze bijzondere omstandigheden en, als reeds overwogen, mede bezien in de sleutel van de ex nunc-toets van artikel 83 dat naar zijn aard – en ook blijkens de Memorie van Toelichting – mede beoogt om de bescherming tegen refoulement te waarborgen, is de rechtbank van oordeel dat in casu het gestelde in artikel 4:6 Awb niet (meer) aan eisers mag worden tegengeworpen. Verweerder heeft ten onrechte onder verwijzing naar de in rechte onaantastbaar geworden beschikking de aanvragen van eisers afgewezen. De rechtbank ziet dan ook termen om verweerder op te dragen om, naast het derde document, ook de twee eerdere documenten aan een authenticiteitsonderzoek door het Ministerie van Buitenlandse Zaken te doen onderwerpen. Verweerder zal zich dan ook een inhoudelijk oordeel dienen te vormen over de aanwezigheid van een reëel risico op de blootstelling aan een onmenselijke behandeling waartegen artikel 3 EVRM bescherming beoogt te bieden. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de bestreden beschikkingen niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en dat de asielaanvragen zich niet voor afdoening in het aanmeldcentrum leenden. De beroepen zijn mitsdien gegrond. De bestreden beschikkingen kunnen niet in stand blijven. Verweerder zal worden opgedragen nieuwe beschikkingen te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Ten aanzien van de voorlopige voorziening Ingevolge artikel 3.1, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) heeft het indienen van een herhaalde aanvraag niet tot gevolg dat de uitzetting achterwege blijft. Gelet op hetgeen ten aanzien van de beroepen is overwogen bestaat er aanleiding voorlopige voorzieningen te treffen in die zin dat het verweerder wordt verboden verzoekers uit Nederland te verwijderen tot vier weken nadat opnieuw op de aanvragen is beslist. Ten aanzien van de voorlopige voorziening en het beroep In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoekers gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,-- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,--). De beroepschriften en de verzoeken om een voorlopige voorziening worden aangemerkt als te zijn uitgebracht in samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. 3. BESLISSING De voorzieningenrechter: ten aanzien van het beroep: verklaart de beroepen gegrond; vernietigt de bestreden besluiten; draagt verweerder op opnieuw op de aanvragen te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eisers moet voldoen. ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorziening: wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening toe; verbiedt verweerder verzoekers uit Nederland te verwijderen tot vier weken nadat op de aanvragen is beslist; veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 322,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eisers moet voldoen. Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Gorter, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, tevens voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2002, in tegenwoordigheid van mr. V.N. Sluiter als griffier. De griffier is buiten staat de uispraak te ondertekenen. afschrift verzonden op: 22 oktober 2002 RECHTSMIDDEL Tegen de uitspraak op het beroep kunnen partijen binnen een week na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen op de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Artikel 85 Vw bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.