Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF2494

Datum uitspraak2002-12-24
Datum gepubliceerd2002-12-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200202306/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200202306/1. Datum uitspraak: 24 december 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: burgemeester en wethouders van Putten, appellanten, tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Zutphen van 20 maart 2002 in het geding tussen: [verzoeker], wonend te [woonplaats] en appellanten. 1. Procesverloop Bij besluit van 26 juli 2001 hebben appellanten een verzoek van [verzoeker] om een vergoeding op basis van de kosten van aangepast vervoer voor twee dochters, ten behoeve van schoolbezoek in het schooljaar 2001-2002, afgewezen en, in plaats daarvan, een vergoeding toegekend voor vervoer per auto. Bij besluit van 15 november 2001 hebben appellanten het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van 18 oktober 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht. Bij uitspraak van 20 maart 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Zutphen (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 april 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 1 mei 2002 heeft [verzoeker] van antwoord gediend. Bij besluit van 16 juli 2002 hebben appellanten naar aanleiding van de uitspraak van de voorzieningenrechter het door [verzoeker] gemaakte bezwaar wederom ongegrond verklaard. Bij brief van 22 augustus 2002 heeft [verzoeker] hierop gereageerd. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 november 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. G.J. Vooren en M.J. Daudeij, ambtenaren der gemeente, en [verzoeker] in persoon, bijgestaan door mr. L. Vogelaar, adviseur bij de Vereniging tot bevordering van schoolonderwijs op gereformeerde grondslag, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wet op het primair onderwijs (hierna: de WPO) verstrekken burgemeester en wethouders ten behoeve van het schoolbezoek van in de gemeente verblijvende leerlingen aan ouders op aanvraag bekostiging van de door burgemeester en wethouders noodzakelijk te achten vervoerkosten. De gemeenteraad stelt daartoe een nadere regeling vast, met inachtneming van het bepaalde in de volgende leden. Ingevolge artikel 4, twaalfde lid, van de WPO kan de regeling bepalen dat burgemeester en wethouders in bijzondere gevallen de bevoegdheid hebben ten gunste van de ouders van de inhoud van de regeling af te wijken. 2.1.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder n van de Verordening leerlingenvervoer gemeente Putten (hierna: de Verordening) wordt onder commissie van onderzoek verstaan de commissie als bedoeld in artikel 41 van de Wet op de expertisecentra en artikel 161 van deel II van de Wet op het voorgezet onderwijs. Ingevolge artikel 16, eerste lid, dienen burgemeester en wethouders, indien zij de gevraagde voorziening ten behoeve van een leerling op een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs of een school voor speciaal voortgezet onderwijs niet of slechts gedeeltelijk toekennen, bij de beschikking het advies van de commissie van onderzoek te betrekken. Ingevolge artikel 16, tweede lid, kunnen burgemeester en wethouders tevens het advies van andere deskundigen inwinnen. Ingevolge artikel 26 kunnen burgemeester en wethouders in bijzondere gevallen ten gunste van de ouders afwijken van de bepalingen in deze verordening, zo nodig na advies te hebben gevraagd aan de commissie van onderzoek en eventueel andere deskundigen. 2.2. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat appellanten artikel 26 van de Verordening te stringent hebben toegepast en onvoldoende hebben onderzocht waarom [verzoeker] geen beroep op dat artikel toekomt. Daarbij heeft hij in aanmerking genomen dat appellanten geen advies hebben ingewonnen bij de commissie van onderzoek of andere deskundigen. 2.2.1. Appellanten betogen terecht dat de voorzieningenrechter een onjuiste uitleg heeft gegeven aan artikel 26 van de Verordening. Het bepaalde in titel 3, meer in het bijzonder artikel 16, eerste en tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 1, aanhef en onder n, van de Verordening, kan tot geen andere conclusie leiden dan dat het vragen van advies aan de commissie van onderzoek en eventueel andere deskundigen als bedoeld in artikel 26 alleen van toepassing kan zijn wanneer het gaat om vervoer van een leerling van het speciaal (voorgezet) onderwijs. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. Gelet op artikel 4, eerste lid, eerste volzin, en artikel 4, twaalfde lid, van de WPO, gelezen in samenhang met artikel 26 van de Verordening komt appellanten een zekere vrijheid toe bij beantwoording van de vraag of sprake is van een bijzonder geval dat tot afwijking van de Verordening noopt. Appellanten hebben, gegeven de vaste jurisprudentie van de Afdeling blijkend uit onder meer de - aangehechte - uitspraak van 6 januari 1997, inzake nummer H01.96.0307, terecht als uitgangspunt genomen dat het tot de verantwoordelijkheid van de ouders behoort om zorg te dragen voor de begeleiding van hun kinderen. Er is evenwel geen plaats voor het oordeel dat zij zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de door [verzoeker] aangevoerde gezinsomstandigheden niet een zodanig bijzonder geval opleveren dat tot afwijking van de Verordening noopt. Die omstandigheden - hoezeer ook aannemelijk is dat in een gezinssamenstelling als hier aan de orde het zelf begeleiden dan wel het verzorgen van begeleiding en oppas een grote belasting kan vormen - verschillen immers niet in betekenende mate van de problemen die vele andere gezinnen op dit punt ondervinden. 2.2.2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [verzoeker] tegen het besluit van 15 november 2001 alsnog ongegrond verklaren. 2.3. Het besluit van appellanten van 16 juli 2002 moet worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht, zodat het hoger beroep ingevolge artikel 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht moet worden geacht mede tegen dit besluit te zijn gericht. De brief van [verzoeker] van 22 augustus 2002 wordt door de Afdeling aangemerkt als nadere memorie in het door de wet gegenereerde beroep tegen het besluit van 16 juli 2002. 2.4. Gelet op het vorenoverwogene konden appellanten, naar thans blijkt, niet ten tweede male op het door [verzoeker] gemaakte bezwaar beslissen. Dit betekent dat het van rechtswege gegenereerde beroep tegen het besluit van 16 juli 2002 gegrond is en dat dit besluit moet worden vernietigd. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Zutphen van 20 maart 2002, 01/1570 en 02/416; III. verklaart het door [verzoeker] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond; IV. verklaart het beroep tegen het besluit van burgemeester en wethouders van Putten van 16 juli 2002, 1888/5117, gegrond; V. vernietigt dit besluit. Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. R.R. Winter, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, ambtenaar van Staat. w.g. Van der Does w.g. Schuurman Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2002 282-413.