Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF2510

Datum uitspraak2002-12-24
Datum gepubliceerd2002-12-24
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200205180/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200205180/1. Datum uitspraak: 24 december 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 13 augustus 2002 in het geding tussen: appellant en burgemeester en wethouders van Moerdijk. 1. Procesverloop Bij besluit van 9 januari 2001 hebben burgemeester en wethouders van Moerdijk (hierna: burgemeester en wethouders) geweigerd aan appellant bouwvergunning te verlenen ter legalisering van een carport op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel). Voorts hebben zij appellant bij ditzelfde besluit aangeschreven om binnen vier weken na datum van verzending de carport te verwijderen. Bij besluit van 16 oktober 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de vaste commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van 19 april 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht. Bij uitspraak van 13 augustus 2002, verzonden op 14 augustus 2002, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 23 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op 24 september 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 6 november 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door ir. A.M.W. Dirken en H.P. van Meel, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Bij aanvraag van 7 november 2000 heeft appellant verzocht om verlening van bouwvergunning voor een - reeds gerealiseerde – carport. Deze carport is gesitueerd op een perceel waarop ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Centrum 1974” de bestemming “tuinen en erven” rust en dat op de plankaart met kruisarcering is aangegeven. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de planvoorschriften zijn zodanige gronden bestemd voor tuinen en erven, met de bij het hoofdgebouw behorende bouwwerken en open terreinen, waaronder opslag-, los-, laad- en parkeerplaatsen, voor zover liggende op hetzelfde bouwperceel als het hoofdgebouw en onverminderd hetgeen in de volgende leden van dit artikel omtrent bebouwing en gebruik van de gronden en bouwwerken wordt bepaald. Ingevolge artikel 15, tweede lid, aanhef, sub c en onder 1, van de planvoorschriften is ten aanzien van gronden met de bestemming “tuinen en erven” die op de plankaart zijn aangegeven met kruisarcering bepaald dat op deze gronden bedrijfsgebouwen mogen worden gebouwd ten dienste van het in het hoofdgebouw gevestigde of te vestigen bedrijf, mits dit hoofdgebouw ligt op hetzelfde bouwperceel als de te bouwen bedrijfsgebouwen. Vast staat dat het hoofdgebouw is gesitueerd op gronden met de bestemming “bebouwing met kleinbedrijf Kb”. Ingevolge artikel 7 van de planvoorschriften zijn zodanige gronden bestemd voor kleine ambachtelijke bedrijven met de daarbij behorende bouwwerken waaronder woningen, en open terreinen, zoals los-, laad- en parkeerplaatsen, een en ander met inachtneming van het op de kaart bepaalde. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder s, van de planvoorschriften wordt onder een klein ambachtelijk bedrijf verstaan een bedrijf met een maximale vloeroppervlakte van 400 m², alwaar overwegend door middel van handwerk producten worden vervaardigd of hersteld. 2.2. Vast staat dat ten tijde van het besluit in primo en de beslissing op bezwaar in het hoofdgebouw nog geen bedrijf was gevestigd. Pas bij brief van 10 november 2001 heeft appellant aan burgemeester en wethouders te kennen gegeven dat in het hoofdgebouw een bedrijf in tuinonderhoud zal worden gevestigd. Ter zitting is door appellant weliswaar gesteld dat reeds eerder bedrijfsactiviteiten in het hoofdgebouw plaatsvonden, maar de Afdeling kan deze stelling onbesproken laten omdat een bedrijf in tuinonderhoud niet kan worden aangemerkt als een klein ambachtelijk bedrijf. In de werkplaats in het hoofdgebouw worden, naar appellant ter zitting heeft aangevoerd, wel herstelwerkzaamheden verricht aan het gereedschap dat voor het door appellant verrichte tuinonderhoud wordt gebruikt, maar deze werkzaamheden kunnen niet worden gerekend tot het vervaardigen en herstellen van producten door middel van handwerk als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder s, van de planvoorschriften. De rechtbank heeft derhalve met juistheid overwogen dat de carport in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Het legaliseren van de carport past voorts niet binnen de door het gemeentebestuur gehanteerde beleidsregels. Burgemeester en wethouders hebben daarom in redelijkheid kunnen weigeren - met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening – vrijstelling te verlenen voor de carport. Burgemeester en wethouders konden derhalve, gelet op artikel 44, aanhef en onder c, van de Woningwet, niet anders beslissen dan de bouwvergunning te weigeren. 2.3. Voorts is naar het oordeel van de Afdeling niet gebleken dat het advies van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften naar inhoud en totstandkoming daarvan zodanige gebreken vertoont, dat burgemeester en wethouders het advies daarom niet ten grondslag hadden mogen leggen aan hun beslissing op bezwaar. Evenmin is gebleken dat de aanvraag om bouwvergunning niet op de voorgeschreven wijze, als bedoeld in artikel 41 van de Woningwet, is bekendgemaakt. Uit de stukken blijkt immers dat de aanvraag binnen de in dit artikel gestelde termijn is gepubliceerd in het huis-aan-huisblad “De Moerdijkse Bode”. Dat burgemeester en wethouders niet binnen de voorgeschreven termijn op zijn bezwaarschrift hebben besloten, leidt evenmin tot vernietiging van dat besluit. De in artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht genoemde termijn moet volgens vaste jurisprudentie als een termijn van orde worden beschouwd. Tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar kon appellant overigens ook beroep aantekenen. 2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat. w.g. Slump w.g. Van Roosmalen Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2002 53-406.