Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF2533

Datum uitspraak2002-11-01
Datum gepubliceerd2002-12-24
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 02/75417 VRONTN
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bewaring / zesmaandentermijn / uitzetting. Verweerder is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat sprake is van een gebrek aan medewerking in de asielprocedure dat tevens een belemmering vormt voor uitzetting. Verweerder heeft zijn stellingen in dit opzicht niet onderbouwd. De omstandigheid dat de Indiase autoriteiten de laissez-passeraanvraag in behandeling hebben genomen vormt veeleer grond om aan te nemen dat deze stelling van verweerder niet juist is. Er bestaat geen aanleiding om verweerder in dezen het voordeel van de twijfel te gunnen. Verweerder heeft door zich eerst nu te beroepen op dit gebrek aan medewerking aan eiser de kans ontnomen om het gestelde gebrek aan medewerking te vervangen door een meer welwillende opstelling. Beroep gegrond.


Uitspraak

Rechtbank te 's-Gravenhage zittinghoudende te Amsterdam enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken Uitspraak op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) jo artikel 96 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) reg. nr.: AWB 02/75417 VRONTN IND-nr.: 0204.14.4004 inzake : A, geboren op [...] 1982, van (gestelde) Indiase nationaliteit, verblijvende in de Penitentiaire Inrichting Oostereiland te Hoorn, eiser, gemachtigde: mr. K.C. Victorian, medewerker van de Stichting Rechtsbijstand Asiel te Rotterdam, tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. A. Pahladsingh, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Aan eiser is op 14 april 2002 de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 opgelegd. Eerdere beroepen tegen de oplegging dan wel voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel zijn door deze rechtbank en zittingsplaats bij uitspraken van 1 mei 2002, 12 juni 2002, 24 juli 2002 en 4 september 2002 ongegrond verklaard. Verweerder heeft de rechtbank op 2 oktober 2002 van het voortduren van de vrijheidsontnemende maatregel in kennis gesteld. Krachtens artikel 96, eerste lid, van de Vw 2000 wordt de vreemdeling daarmee geacht beroep te hebben ingesteld tegen het besluit tot voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 22 oktober 2002. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Ter zitting heeft gemachtigde van eiser namens eiser opheffing van de maatregel gevorderd. II. OVERWEGINGEN Eisers gemachtigde heeft in zijn schriftelijke reactie van 10 oktober 2002 aangevoerd dat zijn cliënt inmiddels zes maanden in de bewaring zit en dat conform heersende jurisprudentie de bewaring dient te worden opgeheven, te meer nu eiser zijn volledige medewerking verleent en hem niets verweten kan worden ten aanzien van de duur van het onderzoek. Verweerders verwijzing naar de asielprocedure van eiser is tardief: als verweerder meent dat eiser onvoldoende medewerking verleent, had hij dit eerder naar voren moeten brengen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet zijn volledige medewerking verleent. Daartoe verwijst verweerder naar hetgeen is overwogen en beslist in het kader van de asielaanvraag van eiser. Eisers stelling dat hij uit Jammu (Kashmir) afkomstig is, wordt niet geloofwaardig geacht. Dit staat ook duidelijk in de afwijzing van eisers asielaanvraag. Doordat eiser geen opening van zaken verschaft over zijn afkomst, is het onderzoek van de Indiase autoriteiten wellicht vertraagd. Overigens beschikt verweerder niet over een schrijven van de Indiase autoriteiten waarin dit wordt bevestigd. De rechtbank stelt vast dat de bewaring thans zes maanden duurt. Naarmate de bewaring voortduurt, weegt het belang van eiser bij de uitoefening van het recht op vrijheid van zijn persoon zwaarder. In het algemeen zal na ommekomst van zes maanden vrijheidsontneming het belang van eiser om in vrijheid te worden gesteld van groter gewicht zijn dan het belang van verweerder om te bewaring ter fine van uitzetting te doen voortduren. Deze omslag kan zich onder omstandigheden vroeger of later dan na zes maanden voordoen, zoals is overwogen in de uitspraken van de Rechtseenheidskamer (REK) van deze rechtbank van 21 augustus 1997 (MR 1997, 119). Het enkele feit dat iemand illegaal en zonder papieren in Nederland verblijft, vormt geen bijzondere verzwarende omstandigheid die rechtvaardigt dat de bewaring langer dan zes maanden duurt. Een geconstateerd gebrek aan medewerking in de asielprocedure kan wel tot aanname van een dergelijke omstandigheid leiden. Verweerder is er evenwel geenszins in geslaagd aannemelijk te maken dat sprake is van een gebrek aan medewerking in de asielprocedure dat tevens een belemmering vormt voor uitzetting. In dit verband wijst de rechtbank er allereerst op dat verweerder zijn stellingen in dit opzicht niet heeft onderbouwd. De omstandigheid dat de Indiase autoriteiten de laissez-passeraanvraag van eiser in behandeling hebben genomen vormt veeleer grond om aan te nemen dat deze stelling van verweerder niet juist is. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er geen aanleiding om verweerder in dezen het voordeel van de twijfel te gunnen. Zulks zou niet alleen op gespannen voet staan met de geschetste jurisprudentie van de REK; verweerder heeft door zich eerst nu te beroepen op dit gebrek aan medewerking aan eiser de kans ontnomen om het gestelde gebrek aan medewerking te vervangen door een meer welwillende opstelling. De rechtbank ziet dan ook in het onderhavige geval geen rechtvaardiging voor overschrijding van de zes-maandentermijn. Het belang van eiser om in vrijheid te worden gesteld is dan ook groter dan het belang van verweerder om eiser uit te zetten. Hieruit volgt dat voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten. Derhalve wordt het beroep gegrond verklaard en wordt de opheffing van de bewaring bevolen, ingaande 23 oktober 2002. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 322,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1). III. BESLISSING: De rechtbank - verklaart het beroep gegrond; - beveelt dat de bewaring ingaande 23 oktober 2002 wordt opgeheven; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 322,-- (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank. Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Tijselink, voorzitter, en door deze in het openbaar uitgesproken op 23 oktober 2002, in tegenwoordigheid van P. Deinum, griffier. Afschrift verzonden op: 1 november 2002 Conc.: PD Coll: Bp: - D: C Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.