Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF2557

Datum uitspraak2002-12-24
Datum gepubliceerd2002-12-24
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
Zaaknummers16/028588-01
Statusgepubliceerd


Uitspraak

RECHTBANK TE UTRECHT Parketnummer : 16/028588-01 Datum uitspraak : 24 december 2002 Tegenspraak Verkort vonnis Raadsman: mr. A.R. van Roo G/T: Ja V O N N I S van de rechtbank te Utrecht, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen: (verdachte) thans gedetineerd in het Huis van Bewaring De Vecht te Nieuwersluis. Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 10 december 2002. 1. De tenlastelegging Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven. Een kopie van die dagvaarding is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. De inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd. 2. De ontvankelijkheid van de officier van justitie De raadsman heeft namens de verdachte een tweetal gronden aangevoerd op grond waarvan het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De raadsman heeft allereerst het verweer gevoerd dat ingeval naast een gerechtelijk vooronderzoek ook een zogenaamd parallel opsporingsonderzoek plaatsvindt, de officier van justitie op grond van artikel 177a van het Wetboek van Strafvordering ervoor dient zorg te dragen dat de rechter-commissaris ten spoedigste over de resultaten van dit parallelle opsporingsonderzoek wordt ingelicht en dat aan de rechter-commissaris de desbetreffende processtukken met dezelfde spoed worden toegezonden. De raadsman heeft betoogd dat op de uitoefening van de parallelle opsporingsbevoegdheid de beginselen van een behoorlijke procesorde onverminderd van toepassing zijn. Daarnaast heeft de raadsman gesteld dat in strijd met het bepaalde in artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering niet ten spoedigste door de opsporingsambtenaren van hun verrichtingen of bevindingen proces-verbaal is opgemaakt. In de visie van de raadsman heeft de officier van justitie gehandeld in strijd met voornoemde beginselen nu deze, ten einde de rechten van de verdediging te omzeilen, heeft besloten om de informatieverstrekking aan de rechter-commissaris inzake de resultaten van het parallelle opsporingsonderzoek bewust uit te stellen c.q. te vertragen. Deze schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde dient volgens de raadsman te leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. De rechtbank verwerpt dit verweer. De officier van justitie heeft ter terechtzitting verklaard dat de rechter-commissaris telkens is ingelicht over de resultaten van het opsporingsonderzoek. Van het tegendeel is de rechtbank niet uit het dossier gebleken. De officier van justitie heeft voorts aangegeven dat er geen enkel opsporingsbelang is aan te wijzen op grond waarvan het gewenst zou zijn geweest om de informatieverstrekking aan de rechter-commissaris c.q. de raadsman van verdachte uit te stellen. Uit het dossier blijkt dat het laatste verhoor van verdachte door de politie op 4 december 2001 heeft plaatsgevonden. Op 13 december 2001 is het B-verbaal van het dossier, met daarin onder meer de schriftelijke vastlegging van dat laatste verhoor, door de politie afgesloten. Naar het oordeel van de rechtbank is het betreffende verbaal aldus voldoende voortvarend (ten spoedigste) opgemaakt. Het B-verbaal is op 22 januari 2002 ingekomen bij het parket. De raadsman van verdachte heeft dit verbaal op 28 januari 2002 ontvangen. De rechter-commissaris heeft vóór 15 februari 2002 over dit B-verbaal de beschikking gekregen. Uit het procesdossier blijkt verder dat het C-verbaal, met daarin de resultaten van het technisch opsporingsonderzoek, waaronder de uitslag van het biologisch sporenonderzoek en het DNA-onderzoek door het Nederlands Forensisch Instituut, is afgesloten in januari 2002. Het C-verbaal is op 15 februari 2002 ingekomen bij het parket. De raadsman heeft op diezelfde dag de beschikking gekregen over dat verbaal; de rechter-commissaris eerst daarna. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat de officier van justitie de rechter-commissaris niet voldoende voortvarend heeft ingelicht en evenmin dat de processtukken onvoldoende voortvarend aan de rechter-commissaris zijn toegezonden. Het verweer van de raadsman ontbeert feitelijke grondslag. Er is derhalve naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van schending van het bepaalde in artikel 177a van het Wetboek van Strafvordering. Weliswaar ligt tussen de afsluiting van het B-verbaal door de politie en ontvangst daarvan door het parket een periode van 40 dagen, maar noch uit het dossier noch uit het verhandelde ter terechtzitting is de rechtbank gebleken dat in deze periode door de politie nadere opsporingshandelingen zijn verricht, anders dan het afronden van het al gestarte technische onderzoek zoals gerelateerd in het C-verbaal. Evenmin is gebleken dat de termijn van inzending van het B-verbaal is gebruikt om bewust de rechten van de verdediging te omzeilen. Uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt dat de verdediging voldoende voortvarend de beschikking heeft gekregen over zowel het B-verbaal als het C-verbaal. Overigens stelt de rechtbank vast dat de raadsman niet heeft aangegeven waarin benadeling van de verdediging heeft gelegen. De raadsman heeft voorts als verweer aangevoerd dat het dossier niet volledig is, gezien het feit dat niet alle onderzoeksresultaten - zoals de niet op schrift uitgewerkte videoverhoren van verdachte en de resultaten van het sporenonderzoek - aan het dossier zijn toegevoegd. Dit is volgens de raadsman in strijd met een goede procesorde, hetgeen, mede gezien in verband met voorgaand door hem opgeworpen verweer, dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. De rechtbank verwerpt ook dit verweer. Ten aanzien van de niet op schrift gestelde videoverhoren stelt de rechtbank vast dat deze verhoren voortdurend beschikbaar zijn geweest - zo ook op de terechtzitting van 10 december 2002 - in de vorm van videobanden; de raadsman had hiervan kennis kunnen nemen. Bovendien had de raadsman kunnen vragen om uitwerking van de videoverhoren op schrift, hetgeen hij niet heeft gedaan. Het is de rechtbank niet gebleken dat de verdediging hierdoor in haar belangen is geschaad. Ten aanzien van het niet volledig zijn van het dossier betreffende de resultaten van het sporenonderzoek stelt de rechtbank vast dat het spoor in de achtertuin en de schoenafdruk op het onderbeen van het slachtoffer geen onderzoeksresultaat heeft opgeleverd. Aan het ontbreken van een expliciete melding daarvan verbindt de rechtbank niet de conclusies die de raadsman daaraan verbonden wil zien. Het bovenstaande leidt tot de slotsom dat de verweren van de raadsman worden verworpen en dat de officier van justitie ontvankelijk is in zijn vervolging. 3. De bewezenverklaring De raadsman heeft namens verdachte ter terechtzitting aangevoerd dat verdachte op het moment van haar aanhouding buiten heterdaad ten onrechte als verdachte is aangemerkt, nu er ten tijde van de aanhouding uit de op dat moment bekende feiten en omstandigheden geen redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit jegens verdachte voortvloeide. De aanhouding van verdachte moet dan ook als onrechtmatig worden aangemerkt. In de visie van de raadsman heeft dit tot gevolg dat het bewijsmateriaal dat tijdens en na de aanhouding van verdachte is verkregen, eveneens als onrechtmatig verkregen moet worden aangemerkt, reden waarom hij de rechtbank heeft verzocht dit bewijsmateriaal niet ten grondslag te leggen aan een eventuele bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten. De rechtbank verwerpt dit verweer. Naar het oordeel van de rechtbank was er ten aanzien van verdachte ten tijde van haar aanhouding sprake van een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit als bedoeld in artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering. Met name heeft de rechtbank zich daarbij gebaseerd op de volgende feiten en omstandigheden: - omdat er geen braaksporen waren gevonden aan de woning van het slachtoffer kon de conclusie worden getrokken dat de dader een bekende van het slachtoffer moest zijn geweest; - de informatie uit het DNA-onderzoek van de in de woning gevonden sigarettenpeuk wees in de richting van een vrouw; - verdachte behoorde als uitzendkracht voor de Thuiszorg tot de bekenden van het slachtoffer; - uit de veranderde haardracht en het zenuwachtige gedrag van verdachte tijdens het ondertekenen van haar verklaring als getuige op 29 oktober 2001, kregen de verbalisanten gerede aanwijzingen tegen deze getuige voor het zijn van verdachte; - daar komt bij dat uit nader onderzoek bleek dat verdachte rookte, hoewel zij dat eerder had ontkend, en dat zij sigaretten rookte van hetzelfde merk als de in de woning van het slachtoffer gevonden sigarettenpeuk. Dit betekent dat er voldoende feiten en omstandigheden waren voor een redelijk vermoeden van schuld van verdachte aan een strafbaar feit en dat verdachte derhalve vanaf 29 oktober 2001 als verdachte kon worden aangemerkt. De rechtbank is derhalve van oordeel dat er geen sprake is van een onrechtmatige aanhouding buiten heterdaad op 7 november 2001. De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair als eerste ten laste gelegde feit (moord) heeft begaan en spreekt haar daarvan vrij. De rechtbank is van oordeel dat er met name geen sprake was van kalm overleg. De rechtbank heeft daarbij gelet op de verklaring van verdachte dat kort vóór zij het slachtoffer met een mes in de hals stak bij haar "het licht was uitgegaan", gezien in verband met de verklaring van de getuige-deskundige A.A.C.M. Lenssen, ter zitting op 10 december 2002, dat de verdachte heeft gehandeld ten gevolge van een impulsdoorbraak van enige duur. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten tweede ten laste gelegde feit heeft begaan op de wijze als is vermeld in bijlage II van dit vonnis. De inhoud van deze bijlage geldt als hier ingevoegd. Voor zover in het bewezenverklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in haar verdediging geschaad. Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. 4. De strafbaarheid van het feit Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is. Het bewezenverklaarde levert het navolgende strafbare feit op. Doodslag, gevolgd van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden of gemakkelijk te maken, of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf hetzij straffeloosheid hetzij het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren. 5. De strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar. 6. Motivering van de op te leggen sancties Bij het bepalen van de op te leggen straf en maatregel heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte. Wat betreft de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen: - Verdachte was als uitzendkracht van de Thuiszorg en in deze hoedanigheid werkzaam bij het slachtoffer, een 85-jarige man die op zichzelf woonde. Op 28 september 2001 is verdachte naar de woning van het slachtoffer gegaan met het doel om hem om geld te vragen. Naar haar eigen zeggen had ze een bedrag van fl. 200,= nodig. Het slachtoffer, dat verdachte kende en vertrouwde, heeft haar vrijwillig binnengelaten in zijn woning. - Verdachte heeft kort nadat zij de woning had betreden uit de keuken een mes gepakt en heeft daarmee het slachtoffer meermalen in zijn hals gestoken, als gevolg waarvan deze korte tijd later in zijn stoel is overleden. Verdachte heeft het slachtoffer, alvorens de woning te verlaten, van zijn geld beroofd, en heeft het snoer van zijn telefoon doorgesneden. Na het verlaten van de woning heeft verdachte geen hulp ingeroepen voor het (stervende) slachtoffer. - Het betreft hier een hoogst ernstig feit, te weten een levensdelict, waar de wet een zware sanctie op heeft gesteld. - Door het handelen van verdachte is groot leed en verlies toegebracht aan de naaste omgeving van het slachtoffer, die zich geconfronteerd zag met de gewelddadige dood van een familielid of bekende, waardoor aan hen de gelegenheid is ontnomen om afscheid van hem te nemen. - Verdachte heeft als thuiszorgmedewerkster het vertrouwen van haar werkgever beschaamd en haar collega's, onder wie ook zij die regelmatig bij het slachtoffer werkzaam waren, een enorme schok en verdriet bezorgd. - De wijze waarop het slachtoffer aan zijn einde is gekomen, heeft in de wijde omgeving van de woning van het slachtoffer veel beroering gewekt en met name bij personen die in leefomstandigheden verkeren die vergelijkbaar zijn met die van het slachtoffer, maar ook van personen die van thuiszorg afhankelijk zijn. Door een dergelijk delict wordt de rechtsorde zeer ernstig geschokt en worden in de maatschappij gevoelens van onrust en onveiligheid veroorzaakt. Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op: - De jeugdige leeftijd van verdachte. - De inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit het algemeen documentatieregister d.d. 19 november 2001, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld. - Een psychologische en psychiatrische rapportage d.d. 25 november 2002 van het Pieter Baan Centrum te Utrecht omtrent verdachte, opgemaakt door E.H. Ameling, psycholoog, A.A.C.M. Lenssen, psychiater en A.W.M. Mooij, zenuwarts, voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven- als beantwoording op de vragen gesteld door de rechter-commissaris: VI. Conclusie. Onderzochte was ten tijde van het plegen van het haar ten laste gelegde feit lijdende aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling van haar geestvermogens, dat dit feit -indien bewezen- haar slechts in verminderde mate kan worden toegerekend. VII. Advies. Er is bij betrokkene sprake van een zeer ernstige borderline persoonlijkheidsstoornis. Deze stoornis bestond ten tijde van het ten laste gelegde. Bij betrokkene is sprake van een fragiele identiteit en een gestoord verlopen separatie-individuatie, wat tot uiting komt in de symbiotische relatie met haar moeder en zus. Bij betrokkene is sprake van een gestoorde realiteitstoetsing en betrekkingsideeën. Een -objectief- geringe gebeurtenis op het relationele vlak kan door betrokkene geheel anders ingekleurd en beleefd worden en bij haar hevige angst en woede opwekken. Betrokkene is zeer slecht in staat reële (proportionele) afwegingen te maken. Bij het ten laste gelegde speelde een en ander, in combinatie met haar impulsiviteit, een aanzienlijke rol. Bij het ten laste gelegde heeft betrokkene gereageerd vanuit een subjectieve beleving van druk, waartegen haar broze identiteit niet bestand was en zij kwam aldus tot een zeer agressieve daad. Met betrekking tot de kans dat betrokkene zich in de toekomst opnieuw schuldig maakt aan ernstig agressief gedrag naar anderen hebben wij het volgende overwogen. Betrokkene's zeer ernstige borderline persoonlijkheidsstoornis brengt met zich mee dat zij vanuit haar symbiosebehoefte sterk geneigd is om in al haar relaties (partner, werk, vrienden, familie) intimiteit op te zoeken. Wanneer ze vervolgens intimiteit ontmoet, wordt ze geconfronteerd met eerder geschetste ambivalente gevoelens en daarmee gevoelens van angst en woede. Hierdoor komt haar broze identiteit toenemend onder druk te staan. Vanuit haar ambivalentie zal ze dan naar meer intimiteit streven, wat nog meer druk oplevert en daarmee het risico van verdere desintegratie verhoogt. Dit mechanisme treedt niet alleen op in betrokkene's relatie met een partner, maar ook in haar overige sociale contacten. In het sociale verkeer zal zij juist die situaties (zoals bij haar thuiszorgwerk) opzoeken die precies haar kwetsbaarheid in dit opzicht raken, die zij slecht kan hanteren en voor haar druk en gevoelens van angst en woede oproepen. Wanneer de druk oploopt verzwakt haar toch al gebrekkige realiteitstoetsing verder en is de kans op desintegratie groot, waarbij betrokkene haar agressie dan impulsief en ongeremd uit. Het gevaar voor nieuw ernstig agressief gedrag naar anderen achten wij dan ook groot. Op grond van het bovenstaande adviseren wij om betrokkene de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege op te leggen. Een behandeling in een minder dwingend kader acht het onderzoekend team niet toereikend om het recidivegevaar te bestrijden. Dit vanwege de ernst van betrokkene's stoornis, de te verwachten behandelduur en het feit dat betrokkene geen behandelmotivatie heeft en zich naar verwachting waar mogelijk direct aan behandeling zal onttrekken. De rechtbank neemt bovenstaande bevindingen over en maakt deze tot de hare. De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat verdachte ter zake van het primair als eerste ten laste gelegde feit (moord) wordt veroordeeld tot -kort gezegd-: - een gevangenisstraf van 6 jaren met aftrek van het voorarrest; - TBS met dwangverpleging; - toewijzing van de vordering van de benadeelde partij. De rechtbank acht, gelet op de aard en de ernst van voormeld feit en rekening houdend met de persoon van verdachte, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden. De rechtbank heeft voorts overwogen dat het bewezenverklaarde feit een misdrijf is waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van meer dan 4 jaar is gesteld en dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen het opleggen van die maatregel van terbeschikkingstelling eist. De rechtbank zal, nu de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen verpleging eist, bevelen dat de ter beschikkinggestelde van overheidswege wordt verpleegd. De vordering van de benadeelde partij De benadeelde partij heeft overeenkomstig het bepaalde in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering opgave gedaan van de inhoud van de vordering. De vordering strekt tot vergoeding van geleden schade ten bedrage van € 10.449,19. Het deel van de vordering van de benadeelde partij dat betrekking heeft op de opgevoerde post inzake de verklaring van erfrecht (€ 104,76) is niet aan te merken als een vordering als bedoeld in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering en voor dat deel zal de benadeelde partij dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard. De vordering van de benadeelde partij is voor het overige van zo eenvoudige aard dat dit zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Vast is derhalve komen te staan dat aan de benadeelde partij rechtstreeks schade is toegebracht door het bewezenverklaarde feit, tot een bedrag van € 10. 344,43. De vordering zal daarom tot dat bedrag worden toegewezen. (zie bijlage III) 7. De toepasselijke wettelijke voorschriften De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 37a, 37b, 287 en 288 van het Wetboek van Strafrecht. 8. De beslissing De rechtbank beslist als volgt: Acht niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair als eerste ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt haar daarvan vrij. Verklaart bewezen dat de verdachte het primair als tweede ten laste gelegde feit, zoals vermeld in bijlage II van dit vonnis, heeft begaan. Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart dat het bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit het hierboven vermelde strafbare feit oplevert. Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar. Veroordeelt de verdachte tot een GEVANGENISSTRAF voor de duur van 4 jaren. Beveelt dat de tijd die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht. Gelast de TERBESCHIKKINGSTELLING van verdachte. Beveelt dat de terbeschikkinggestelde van overheidswege zal worden verpleegd. Wijst de vordering van de benadeelde partij, wonende te Utrecht, ten dele toe tot een bedrag van € 10.344,43 (zegge tienduizend driehonderd en vierenveertig euro en drie en veertig euro cent). Veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen kwijting aan deze benadeelde partij te betalen. Verwijst de veroordeelde in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken. Verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering voor wat betreft het eerder omschreven gedeelte. Dit vonnis is gewezen door: mrs. J.M. Sijbrandij, E.C. Ruinaard en G.G.C. de Korte, rechters, bijgestaan door mr. E.A.M. Boogers als griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 24 december 2002.