Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF2720

Datum uitspraak2002-11-18
Datum gepubliceerd2003-01-09
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers01/1270
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem tweede meervoudige belastingkamer nummer 01/1270 (IB/PV) U i t s p r a a k op het beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen [P] op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof 1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1999 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 47.629. Er is voorts bij beschikking een bedrag aan heffingsrente berekend van ƒ 581. 1.2. Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. 1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 6 november 2002 te Arnhem. Aldaar is verschenen en gehoord, [de Inspecteur]. Belanghebbende is niet verschenen. De griffier heeft verklaard dat hij belanghebbendes gemachtigde bij op 4 oktober 2002 per aangetekende post met ontvangstbevestiging naar het in het beroepschrift opgegeven kantooradres verzonden oproeping, waarvan een afschrift tot de stukken van het geding behoort, heeft kennisgegeven van plaats, dag en uur der mondelinge behandeling. Uit de tot de stukken van het geding behorende ontvangstbevestiging blijkt dat evenbedoelde oproeping op 7 oktober 2002 aan het evenbedoelde adres is uitgereikt aan een persoon die voor ontvangst heeft getekend. 2. Feiten Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast. 2.1. Belanghebbende was firmant in de vennootschap onder firma [X-1] en Zonen. Hij heeft zijn firma-aandeel per 1 januari 1999 ruisend ingebracht in een besloten vennootschap, genaamd [X-2] B.V.. De werkelijke inbreng heeft plaatsgehad op 31 mei 1999. 2.2. In de op 7 juni 2000 ingeleverde aangifte over 1999 is de stakingswinst berekend op ƒ 112.250. De stakingswinst is omgezet in een lijfrentepremie, waarvoor bij de besloten vennootschap een lijfrente is bedongen. Voor het op grond van artikel 44f, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) vrijvallende bedrag van ƒ 45.083 is geen lijfrente gekocht. Het in de aangifte berekende belastbare inkomen van ƒ 2.546 is in de aanslag gesteld op ƒ 47.629. 2.3. In het bezwaarschrift tegen de aanslag stelt belanghebbende dat een lijfrente had moeten worden aangekocht voor een bedrag ter hoogte van de FOR ad ƒ 45.083 en verzoekt hij de Inspecteur ermee akkoord te willen gaan "dat wij deze lijfrentecorrectie toepassen in het jaar 2000 (per 1 januari 2000) in [X-2] B.V.". De Inspecteur heeft dit verzoek op 5 april 2001 afgewezen. De aanvullende lijfrenteovereenkomst is gesloten op 10 april 2001. 3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de Inspecteur belanghebbende ten onrechte heeft geweigerd een bedrag ter hoogte van de vrijgevallen oudedagsreserve - met voorbijgaan aan de in artikel 45b, tweede lid, van de Wet gestelde termijn - voor het jaar 1999 alsnog als lijfrentepremie in de zin van artikel 45a, vijfde lid, van de Wet aan te merken, nu tot dat bedrag in april 2001 een lijfrente is bedongen. 3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. De Inspecteur heeft daaraan ter zitting geen nieuwe argumenten of verweren toegevoegd. 3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot één naar een belastbaar inkomen van ƒ 2.546. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. Artikel 45b, tweede lid, van de Wet regelt dat premies voor lijfrenten welke binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar ten laste van de binnenlands belastingplichtige belanghebbende zijn betaald of verrekend, op door belanghebbende bij de aangifte gedaan verzoek worden aangemerkt als premies voor lijfrenten welke zijn betaald of verrekend in het kalenderjaar. 4.2. Belanghebbendes in het bezwaarschrift gedane verzoek houdt feitelijk in een verzoek om verlenging van de hiervóór vermelde zesmaandstermijn. In het Besluit van 9 september 1998, nr. DB98/1229M, zoals dit is gewijzigd bij Besluit van 11 september 1999, nr. DB99/2343M, BNB 1999/416 (hierna: het Besluit), is onder bepaalde voorwaarden verlenging van de zesmaandstermijn mogelijk. Belanghebbendes verzoek moet daarom worden gezien als een beroep op vertrouwen ontleend aan dit Besluit. dit Besluit is onder meer het volgende vermeld: "(…) Inleiding (…). "Bij mijn besluit (…) heb ik aangegeven dat met ingang van het belastingjaar 1992 niet meer tegemoet wordt gekomen aan verzoeken om met toepassing van de hardheidsclausule de na de kritieke datum (de zesmaands-termijn van artikel 45b, tweede lid van de Wet) betaalde lijfrentepremies alsnog in aanmerking te nemen als waren deze betaald vóór die datum. Mij is echter gebleken dat dit standpunt in bepaalde gevallen kan leiden tot ongewenste gevolgen, met name in gevallen waarbij de inspecteur een aanzienlijke correctie aanbrengt op de aangegeven stakingswinst, alsmede in gevallen waarbij de termijnoverschrijding het gevolg is van (zeer) bijzondere omstandigheden terwijl daarmee de mogelijkheid tot een eenmalig verhoogde aftrek definitief verloren gaat. Goedkeuring Ik keur goed dat de termijn van artikel 45b, tweede lid, van de Wet (de zogenoemde zesmaandstermijn) kan worden verlengd ingeval: a. de termijnoverschrijding wordt veroorzaakt door een omstandigheid die de belastingplichtige redelijkerwijs niet kan worden aangerekend, zulks aannemelijk te maken door de belastingplichtige. Hierbij kan aansluiting worden gezocht bij de jurisprudentie inzake artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht of - indien genoemde jurisprudentie (nog) geen uitsluitsel biedt - de jurisprudentie inzake artikel 60 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. b. de inspecteur brengt bij de vaststelling van de definitieve aanslag dan wel een navorderingsaanslag een zodanige correctie aan waardoor de te betalen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen met ten minste ƒ 1200 toeneemt. De correcties mogen niet het gevolg zijn van grove schuld of opzet als bedoeld in het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998, zulks ter beoordeling van de bevoegde inspecteur. Bij grove schuld kan tevens worden gedacht aan laakbare slordigheid of ernstige nalatigheid. De goedkeuring is beperkt tot de lijfrente die kan worden bedongen ingevolge artikel 45a, vierde en vijfde lid van de Wet.(…)" 4.3. In de eerste plaats opent het Besluit de mogelijkheid tot termijnverlenging ingeval de termijnoverschrijding is "veroorzaakt door een omstandigheid die de belastingplichtige redelijkerwijs niet kan worden aangerekend, zulks aannemelijk te maken door de belastingplichtige". 4.4. Belanghebbende heeft niet meer gesteld dan dat voor het bedrag van de vrijgevallen oudedagsreserve een lijfrente aangekocht had moeten worden en dat dit abusievelijk niet is gebeurd. Hij heeft niet de mogelijkheid benut om het Hof over de gang van zaken ter zitting nader te informeren. In een dergelijk geval kan bezwaarlijk worden geconcludeerd dat de termijnoverschrijding het gevolg is van een bijzondere omstandigheid. Nu belanghebbende niet voldoet aan de hiervoor onder 4.3. gestelde voorwaarde, kan het beroep op door het Besluit gewekt vertrouwen hem in zoverre niet baten. 4.5. Vervolgens opent het Besluit de mogelijkheid tot termijnverlenging in die gevallen waarbij de Inspecteur, blijkens de Inleiding van het Besluit, een "aanzienlijke correctie aanbrengt op de aangegeven stakingswinst". Weliswaar is daarna onder Goedkeuring niet herhaald dat het moet gaan om correcties op de stakingswinst, doch het Hof begrijpt de Staatssecretaris aldus dat onder de letters a. en b. nadere uitwerking is gegeven aan de in de Inleiding genoemde groepen van gevallen. 4.6. Nu artikel 45a, vierde lid, van de Wet slechts toepassing kan vinden bij een afneming van de oudedagsreserve op de voet van artikel 44f, eerste lid, onderdeel b en die situatie zich in het onderhavige geval niet voordoet, doelt belanghebbende kennelijk op een nadere aftrek in het kader van artikel 45a, vijfde lid, van de Wet. 4.7. Voormeld vijfde lid staat toe dat bij staking de basisaftrek van ƒ 6.075 wordt vermeerderd met het bedrag van "de winst behaald met of bij die staking". Belanghebbende verdedigt dat het bedrag van de vrijgevallen oudedagsreserve tot zijn stakingswinst over 1999 behoort; de Inspecteur betwist die opvatting. 4.8. De vrijval van het bedrag van de oudedagsreserve behoort, gelet op het systeem dat de Wet hanteert, niet tot de winst behaald met of bij de staking, doch tot de gewone jaarwinst. Die opvatting vindt onder meer steun in de aanwezigheid van een bepaling als artikel 44f, eerste lid, onderdeel c en in de bewoordingen van artikel 45, zevende lid, onderdeel a, sub 2. 4.9. Nu geen sprake is van een onder a. of b. van het Besluit genoemd geval, is het gelijk mitsdien aan de Inspecteur; de uitspraak moet worden gehandhaafd. 5. Proceskosten Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 6. Beslissing Het Hof -verklaart het beroep ongegrond; -bevestigt de bestreden uitspraak. Aldus gedaan te Arnhem op 18 november 2002 door mr. Lamens, vice-president, mr. Ettema en mr. Nieuwenhuizen, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. Van der Waerden als griffier. (A.W.M. van der Waerden) (J. Lamens) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 18 november 2002 Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). 2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien u na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.