Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF2749

Datum uitspraak2002-11-30
Datum gepubliceerd2003-01-08
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersBK 184/01 Overschotheffing
Statusgepubliceerd


Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK Kenmerk: BK 184/01 30 november 2002 Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de inspecteur van het Bureau Heffingen te Assen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de voldoening op aangifte van de fosfaat-, stikstof- en bestemmingsheffing voor het jaar 1999. 1. Ontstaan en loop van het geding Belanghebbende heeft voor het jaar 1999 een zogenaamde verfijnde aangifte gedaan voor de mineralenheffing tot een bedrag van f.14.435,-- aan fosfaatheffing, f. 0,-- aan stikstofheffing en f.400,-- aan bestemmingsheffing. Hij verzocht daarbij uitstel van betaling, hetwelk werd verleend, en maakte daarbij tevens bezwaar tegen de grondslag van de heffingen. Dit tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 27 februari 2001 niet-ontvankelijk verklaard voor zover het is gericht tegen de stikstofheffing en ongegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de fosfaat- en de bestemmingsheffing. Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift, hetwelk op 9 maart 2001 is ingekomen en is aangevuld op 3 april 2001. Nadat de inspecteur zijn verweerschrift (met bijlagen) heeft ingezonden, heeft belanghebbende daarop gereageerd bij op 13 juni 2001 ingekomen brief, waarvan een afschrift is gezonden aan de inspecteur. De inspecteur heeft bij op 11 september 2001 ingekomen brief nog een correctie op zijn verweerschrift ingezonden, waarvan een afschrift is gezonden aan belanghebbende. Vervolgens heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 26 september 2002, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig was de gemachtigde van de inspecteur, die werd vergezeld door mr.A, zijnde belanghebbende, hoewel behoorlijk opgeroepen bij aangetekend schrijven met handtekening retour van 7 augustus 2002, zonder bericht van verhindering niet verschenen. Ter voormelde zitting heeft de gemachtigde van de inspecteur de door hem ter zitting voorgedragen pleitnota overgelegd. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd. 2. De feiten. Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast: Belanghebbende produceerde in het onderhavige jaar dierlijke meststoffen op zijn agrarisch bedrijf. In verband daarmee is belanghebbende uitgenodigd tot het doen van aangifte van de verfijnde mineralenheffingen en van de bestemmingsheffing over het jaar 1999. Belanghebbende heeft het aangifteformulier tezamen met een verzoek om uitstel van betaling op 31 augustus 2000 ingediend. Tevens heeft hij toen bezwaar gemaakt tegen de fosfaat-, de stikstof- en de bestemmingsheffing voor het jaar 1999. Bij de bestreden uitspraak heeft de inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard voor zover het was gericht tegen de fosfaat- en de bestemmingsheffing en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard voor zover het was gericht tegen de stikstofheffing. 3. Het geschil. Te dezen is in geschil het antwoord op de vraag of het aangegeven bedrag aan heffingen terecht en tot de juiste hoogte verschuldigd zijn. 4. Het standpunt van belanghebbende. Door belanghebbende is - voor zover te dezen van belang, kort samengevat - gesteld in het beroepschrift en de op 13 juni 2001 ingekomen brief van 11 juni 2001: In 1999 is de grond volgens de norm bemest en is een gedeelte van de dierlijke mest afgezet aan twee akkerbouwers. Een gedeelte van de mest is achtergebleven in de kelder en in 2000 uitgereden. Bij bemonstering blijkt er steeds erg weinig fosfaat in de afgevoerde mest te zitten, mogelijk een gevolg van de ingebruikname van een eigen hydrofoorinstallatie. Verder zijn er grote problemen met de vruchtbaarheid van de zeugen geweest, zodat er niet via biggen fosfaat is afgevoerd. Tenslotte is de financiële situatie van de sector slecht. 5. Het standpunt van de inspecteur. De inspecteur heeft daartegenover -voor zover te dezen van belang, kort samengevat- aangevoerd in het verweerschrift en mondeling ter zitting: Op proceseconomische gronden wordt beleidsmatig een bezwaar tegen een aangifte, waarbij uitstel van betaling is gevraagd en verleend, ontvankelijk geacht. Nu geen stikstofheffing verschuldigd was is het daartegen gerichte bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. Nu belanghebbende zijn hydrofoorinstallatie niet heeft aangemeld, hetgeen vóór 15 maart 1999 had moeten geschieden, kan in ieder geval met het gebruik daarvan voor de heffing geen rekening worden gehouden. Van de door belanghebbende gehouden dieren kan alleen de soort van diercategorie 411 worden betrokken in een systeem waarbij rekening wordt gehouden met de begin- en eindvoorraad mineralen. De analyse van de mestmonsters worden nauwkeurig uitgevoerd met wettelijke waarborgen. Het verschil in hoogte van de bestemmingsheffing is niet discriminerend en is uitvoerig gemotiveerd. 6. De overwegingen omtrent het geschil. 6.1 Op grond van het bepaalde in artikel 24 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (nader: de AWR) kan hij die bezwaar heeft tegen het bedrag dat op aangifte is voldaan een bezwaarschrift indienen bij de inspecteur, waarbij, volgens artikel 22j, sub b, van de AWR, de bezwaartermijn aanvangt met ingang van de dag na die van de voldoening. 6.2 Met het beleid om bezwaar ontvankelijk te achten indien de aangifte tijdig is gedaan, doch uitstel is gegeven voor de voldoening en het bezwaarschrift overigens tijdig bij de inspecteur is ingediend, handelt de inspecteur, naar 's hofs oordeel, in de geest van de wet, zodat belanghebbende in zoverre terecht ontvankelijk is geacht in zijn bezwaar. 6.3 De inspecteur heeft belanghebbende daarbij terecht niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar tegen de stikstofheffing, nu op grond van de ingediende aangifte geen stikstofheffing verschuldigd is en derhalve de voldoening op aangifte niet kan worden verlaagd. 6.4 Met betrekking tot de fosfaatheffing heeft belanghebbende in beroep aangevoerd, samengevat, dat hij niet begrijpt en het onredelijk acht dat hij bij een bedrijfsvoering volgens goede landbouwpraktijk een zo hoge heffing moet voldoen. 6.5 Nu de heffing is gegrond op hoeveelheden aangevoerde en forfaitair bepaalde hoeveelheden afgevoerde fosfaat, welke forfaitaire hoeveelheden op zich niet door belanghebbende worden bestreden, moet de uit de aangifte blijkende heffing als niet te hoog worden beschouwd. 6.6 Belanghebbende noemt als eerste een door hem in gebruik genomen hydrofoorinstallatie. De inspecteur heeft verklaard dat deze installatie, nog afgezien van de vraag of deze een oorzaak kan zijn van de door belanghebbende gestelde problemen, niet, of in ieder geval niet tijdig, is aangemeld volgens de Vrijstellingsregeling mestbe- en verwerking Meststoffenwet. Van een eventuele uit die regeling voortvloeiende vermindering van de heffing kan voor dat geval dan ook geen sprake zijn. 6.7 De door belanghebbende als tweede reden genoemde vruchtbaarheidsproblemen kunnen eveneens niet tot vermindering van de heffing leiden. Inherent aan het systeem van forfaitair bepaalde hoeveelheden is de omstandigheid dat uitgegaan wordt van gemiddeld bepaalde waarden en dat dientengevolge met individuele incidentele afwijkingen, wat daar in het onderhavige geval ook van zij, geen rekening wordt gehouden. 6.8 Hetgeen belanghebbende in het bezwaarschrift aanvoert ter zake van de betrouwbaarheid van analyseuitkomsten, zonder overigens daaruit een conclusie te trekken met betrekking tot de door hem verschuldigde heffing, kan aan de hoogte van de door hem verschuldigde heffing niet afdoen, daar hij niet nader preciseert of door hem genoemde mogelijke verschillen in uitkomsten daadwerkelijk op zijn bedrijf van toepassing zijn geweest. Nu de inspecteur wijst op de waarborgen waarmee de analyses zijn omkleed kan de heffing niet op die grond worden verlaagd. 6.9 Met betrekking tot de door belanghebbende gestelde discriminatoire werking van het in de Wet hanteren van twee tarieven inzake de bestemmingsheffing merkt het hof het volgende op. De wetgever heeft het invoeren van twee tarieven uitvoerig gemotiveerd in de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II, 1995-1996, 24 783, nr.3, blz.22/23). Van discriminatoire wetgeving ter zake is geen sprake. 6.10 De door belanghebbende gevoelde onredelijkheid van de hoogte van de heffingen kan belanghebbende in beroep niet baten, nu de rechter ingevolge het bepaalde in artikel 11 van de Wet algemene bepalingen volgens de wet moet rechtspreken en niet de innerlijke waarde of de billijkheid van de wet mag beoordelen. 6.11 Het beroep is derhalve in al zijn onderdelen ongegrond. 6.12 Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 7. De beslissing. Het hof verklaart het beroep ongegrond. Gedaan op 30 november 2002 door mr. Drion, raadsheer en voorzitter, mr. Huiskes, raadsheer en mr. Wolt, raadsheer-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier de heer Gerrits en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier. Op 8 januari 2003 afschrift aangetekend verzonden aan beide partijen.