Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF2854

Datum uitspraak2002-10-31
Datum gepubliceerd2003-01-13
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200204951/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Raad van State 200204951/1. Uitspraak: 31 oktober 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: [appellant 1] en [appellant 2], appellanten, tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 20 augustus 2002 in het geding tussen: appellanten en de Staatssecretaris van Justitie. 1. Procesverloop Bij besluiten van 13 juli 2001 heeft de Staatssecretaris van Justitie aanvragen van appellanten om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht. Bij uitspraak van 20 augustus 2002, verzonden op 22 augustus 2002, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht (hierna: de rechtbank), de daartegen door appellanten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 11 september 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 19 september 2002 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een reactie ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. Ambtshalve overweegt de Afdeling als volgt. 2.2. Ingevolge artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan de rechtbank bepalen dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft, indien partijen daarvoor toestemming hebben gegeven. In dat geval sluit de rechtbank het onderzoek. 2.3. De rechtbank heeft ter zitting van 21 mei 2002 aan partijen toestemming verzocht om de zaak alsnog met toepassing van voormelde bepaling van de Awb buiten zitting af te doen in geval het onderzoek na de zitting zou worden heropend. Partijen hebben de aldus verzochte toestemming daar verleend. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek op de voet van artikel 8:68 van de Awb heropend en aan appellanten verzocht zich uit te laten over het bepaalde in artikel 161 van het Wetboek van Strafrecht van Servië en de betekenis van die bepaling voor de beoordeling van het asielrelaas. Ook nadat de rechtbank op hun verzoek de daartoe gestelde termijn heeft verlengd, hebben appellanten de aldus gevraagde informatie niet verschaft. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek zonder een nieuwe behandeling van de zaak ter zitting gesloten. Daarbij is partijen niet opnieuw om toestemming, als bedoeld in voormeld artikel 8:57 van de Awb, verzocht. Deze gang van zaken verdraagt zich niet met die bepaling. 2.4. Het hoger beroep is gegrond. Hetgeen in het hoger-beroepschrift naar voren is gebracht, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling het volgende. 2.5. Ingevolge artikel 83, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd. 2.5.1. Het bepaalde in artikel 83 Vw 2000 ziet op feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen. Appellanten hebben voor het eerst in beroep bij de rechtbank een ongedateerd afschrift van een oproep van een kantongerecht voor een “hoofdonderzoek/hoorzitting” terzake van de overtreding van artikel 161 van het Wetboek van Strafrecht van Servië overlegd. Nu dat geschrift geen origineel is en ongedateerd, kan niet worden vastgesteld dat het niet eerder had kunnen worden overgelegd. Mitsdien kan het niet worden aangemerkt als een feit of omstandigheid, als bedoeld in voormeld artikel 83, zodat het niet kan worden betrokken in de beoordeling van het beroep. 2.6. Nu de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden voor het overige geen aanleiding geven voor een ander oordeel, dan waartoe de rechtbank is gekomen, welk oordeel in hoger beroep niet is bestreden, zal de Afdeling het inleidend beroep alsnog ongegrond verklaren. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht van 20 augustus 2002 in de zaken nrs. AWB 01/37346 en 01/37352 BEPTDN; III. verklaart de bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen ongegrond; Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. M. Vlasblom, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb w.g. Groeneweg Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2002 32-362. Verzonden: Voor eensluidend afschrift de Secretaris van de Raad van State voor deze,