Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF2858

Datum uitspraak2002-11-08
Datum gepubliceerd2003-01-13
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200205323/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Raad van State 200205323/1. Datum uitspraak: 8 november 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: [appellant 1 en 2], appellanten, tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 5 september 2002 in het geding tussen: appellanten en de Minister van Buitenlandse Zaken. 1. Procesverloop Bij besluit van 13 september 2001 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister) een aanvraag om appellanten een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht. Bij besluit van 29 maart 2002 heeft de minister het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 5 september 2002, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 3 oktober 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 22 oktober 2002 heeft de minister een reactie ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. Voor verblijf hier te lande van langer dan drie maanden behoeft een vreemdeling verlening van een verblijfsvergunning op de voet van artikel 13 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000). Met het oog hierop pleegt een aanvraag om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf te worden getoetst aan dezelfde criteria, als die welke gelden voor de beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning. Behoudens indien internationale verplichtingen daartoe nopen, wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning ingevolge voornoemd artikel slechts ingewilligd, indien met de aanwezigheid van de vreemdeling hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen. 2.2. Ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 bevat het hoger-beroepschrift in aanvulling op de in artikel 6:5, onderdeel d, van de Algemene wet bestuursrecht gestelde eisen, één of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter. Ingevolge het tweede lid van dat artikel omschrijft een grief het onderdeel van de uitspraak waarmee de indiener zich niet kan verenigen, alsmede de gronden waarop de indiener zich daarmee niet kan verenigen. 2.3. Ingevolge artikel 91, eerste lid, van de Vw 2000 kan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zich bij haar uitspraak beperken tot een beoordeling van de aangevoerde grieven. Ingevolge het tweede lid van dat artikel kan zij zich, indien zij oordeelt dat een aangevoerde grief niet tot vernietiging kan leiden, bij de vermelding van de gronden van haar uitspraak beperken tot dit oordeel. 2.4. In de geschiedenis van de totstandkoming van de Vw 2000, meer in het bijzonder van artikel 91 - gewezen wordt op de Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1998-1999, 26 732, nr. 3, p. 9-12 - is te lezen dat is gekozen voor een beperkte vorm van hoger beroep die de Afdeling in staat stelt om grote aantallen zaken, waarin geen vragen spelen die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, op snelle en doelmatige wijze af te doen. De gewone behandeling wordt gereserveerd voor zaken waarin dergelijke vragen wel zijn gerezen. 2.5. Hetgeen appellanten in het hoger-beroepschrift onder 2 en 3 en onder 6 tot en met 12 hebben aangevoerd, is blijkens de stukken, waaronder het in eerste aanleg ingediende beroepschrift, alsmede het proces-verbaal van het onderzoek ter zitting in eerste aanleg, niet als beroepsgrond bij de rechtbank naar voren gebracht. Dat dit voor het eerst in hoger beroep gebeurt, verdraagt zich niet met het bepaalde in voormeld artikel 85 van de Vw 2000. Uit deze bepaling volgt dat de grieven in hoger beroep moeten blijven binnen de beoordeling van het bestreden besluit die de rechtbank, gelet op de daartegen voor haar aangevoerde gronden en de door haar te verrichten ambtshalve toetsing, behoorde te geven. Nu hetgeen in het hoger-beroepschrift is aangevoerd daaraan niet voldoet, is geen sprake van grieven als in deze bepaling bedoeld. 2.6. Hetgeen appellanten in het hoger-beroepschrift onder 4 en 5 hebben aangevoerd, richt zich in hoofdzaak tegen de overweging dat de feiten en omstandigheden in de zaak van appellanten niet vergelijkbaar zijn met die in de zaak die heeft geleid tot het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 21 december 2001, JV 2002/30. Deze grief kan niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Omdat deze grief geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op het bepaalde in artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan. 2.7. Appellanten klagen onder 1 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de aanvraag niet moet worden beoordeeld naar de situatie, zoals deze was in juli 1995, toen voor het eerst om gezinshereniging werd verzocht. Zij betogen dat de rechtbank aldus heeft miskend dat de minister er van had moeten uitgaan dat hun aanvraag is gedaan binnen de referteperiode van vijf jaar, als bedoeld in Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2002/4, omdat de referent van 1995 tot 2000 een procedure heeft moeten voeren over zijn eigen verblijfstitel. 2.8. Ingevolge het door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie bij de uitoefening van de bevoegdheid, neergelegd in artikel 14 van de Vw 2000 gevoerde beleid, zoals dit is geformuleerd in TBV 2002/4 en inmiddels is neergelegd in Vc B2/6.4. van de Vreemdelingencirculaire 2000, wordt tot uiterlijk vijf jaar na de scheiding tussen ouder en kind in beginsel aangenomen dat het kind behoort tot het gezin van de ouder. Niet in geschil is dat ten tijde van de aanvraag van 27 februari 2001 meer dan vijf jaar waren verstreken sedert de scheiding tussen de referent en appellanten en dat zich géén van de in TBV 2002/4 weergegeven limitatief opgesomde uitzonderingssituaties voordoet. Verder is gesteld noch gebleken dat sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden, dat geoordeeld moet worden dat de minister niettemin niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten appellanten niet voor verlening van een mvv in aanmerking te brengen. De grief faalt derhalve. 2.9. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. van der Winden, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb w.g. Van der Winden Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 8 november 2002 348. Verzonden: Voor eensluidend afschrift de Secretaris van de Raad van State voor deze,