Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF2872

Datum uitspraak2003-01-10
Datum gepubliceerd2003-01-15
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersBK 1333/02 BPM 1992
Statusgepubliceerd


Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK Kenmerk: BK 1333/02 10 januari 2003 Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, eerste enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z (: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de Belastingdienst/Douane te Groningen (in het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak ten onrechte aangeduid als: het Centraal Bureau motorrijtuigenbelasting van de belastingdienst te Apeldoorn), welke verschrijving voor partijen kenbaar geweest zal zijn (: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde naheffingsaanslag d.d. 26 april 2002 op grond van de Wet belasting personenauto's en motorrijwielen 1992. 1. Ontstaan en loop van het geding Aan belanghebbende werd op grond van de Wet belasting personenauto's en motorrijwielen 1992 (: de Wet) een naheffingsaanslag opgelegd tot een bedrag van € 2.616,--. Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 21 mei 2002 het bezwaar ongegrond verklaard. Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 28 mei 2002 ter griffie van het hof is ingekomen. De inspecteur heeft een verweerschrift (met bijlagen) ingezonden. Van belanghebbende is vervolgens op 18 juli 2002 een ongedateerde brief ingekomen. Voorts zijn ter griffie van het hof van belanghebbende brieven ingekomen d.d. 2 augustus 2002 (met bijlage), 23 augustus 2002 (met bijlagen), 2 september 2002 (met bijlagen), 9 september 2002 en 20 september 2002. Aan de inspecteur is een afschrift van deze brieven gezonden. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 15 oktober 2002 gehouden te Groningen, alwaar aanwezig waren belanghebbende, alsmede de inspecteur. Het hof heeft in deze zaak op 29 oktober 2002 in het openbaar mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal bij aangetekend schrijven, op 8 november 2002, aan partijen is verzonden. Bij een op 19 november 2002 ter griffie ingekomen brief heeft belanghebbende verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Het daartoe verschuldigde griffierecht is op 18 december 2002 voldaan. Van belanghebbende zijn voorts op 25 november 2002 en op 17 december 2002 brieven ingekomen. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd. 2. De feiten. Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast: Belanghebbende is houder van de auto van het merk Citroën, type Jumper 27 CH 1.9 TD, met het kenteken YY-00-YY (: de auto). Dit betreft een auto waarvoor een zogenaamd grijs kenteken is afgegeven. Op 9 april 2002 is geconstateerd dat de auto niet voldeed aan de aan een bestelauto gestelde inrichtingseisen als omschreven in artikel 3 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (: de Wet). Bij dagtekening van 26 april 2002 is aan belanghebbende, conform artikel 20 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (: de AWR), voor de te weinig betaalde BPM een naheffingsaanslag opgelegd. 3. Het geschil en de standpunten van partijen. In geschil is het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat heffing van BPM leidt tot rechtsongelijkheid. Belanghebbende is de mening toegedaan dat sprake is van een "woonauto" en vergelijkt deze met een woonhuis. De inspecteur is van mening dat de naheffingsaanslag terecht en tot een juist bedrag is opgelegd. Voor een meer uitvoerige motivering van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken. Ter zitting hebben partijen hun standpunten gehandhaafd zonder daartoe nadere gronden aan te voeren. 4. De overwegingen omtrent het geschil. De Wet bepaalt dat BPM wordt geheven ter zake van het feitelijk ter beschikking staan van een personenauto. Op 9 april 2002 is geconstateerd dat met de auto, welke was ingericht als camper/kampeerauto, en welke niet als bestelauto kan worden aangemerkt gelet op haar inrichting, gebruik is gemaakt van de openbare weg. Belanghebbende heeft dit niet gemotiveerd bestreden, hetgeen het hof tot het oordeel brengt dat van belanghebbende terecht BPM is nageheven. De omstandigheid dat belanghebbende, zoals hij stelt, de auto als onderkomen gebruikt, doet aan de verschuldigdheid niet af. 5. De conclusie. Het gerechtshof zal het beroep van belanghebbende ongegrond verklaren. 6. De proceskosten. Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 7. De beslissing. Het gerechtshof verklaart het beroep ongegrond. Gedaan op 10 januari 2003 door prof. mr Aardema, vice-president, in tegenwoordigheid van de griffier mevrouw mr De Jong en ondertekend door voornoemde vice-president en door voornoemde griffier. Afschrift aangetekend aan beide partijen verzonden op: 15 januari 2003