Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF2906

Datum uitspraak2003-01-15
Datum gepubliceerd2003-01-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200202193/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200202193/1. Datum uitspraak: 15 januari 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de burgemeester van Vaals, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank te Maastricht van 10 april 2002 in het geding tussen: [aanvrager], wonend te [woonplaats] en appellant. 1. Procesverloop Bij besluit van 14 november 2000 heeft appellant geweigerd aan [aanvrager] krachtens artikel 2 van de Overlastverordening Horeca van de gemeente Vaals (hierna: de Overlastverordening) vergunning te verlenen voor de exploitatie van een groepsaccommodatie op het perceel aan de [locatie] te [plaats]. Bij besluit van 5 juni 2001 heeft appellant het daartegen door [aanvrager] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de intergemeentelijke commissie van advies voor bezwaar- en beroepschriften, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht. Bij uitspraak van 10 april 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door [aanvrager] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit van 14 november 2000 herroepen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 april 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 25 april 2002. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 10 juli 2002 heeft [aanvrager] van antwoord gediend. Bij brief van 9 augustus 2002 hebben [partij], [partij] en [partij], allen op de voet van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid gesteld om als partij aan het geding deel te nemen, een memorie ingediend. Bij brief van 11 november 2002 heeft [aanvrager] nog een nader stuk ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 november 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. M.W.M. Pennings, ambtenaar bij de gemeente, [aanvrager] in persoon, en [partij] in persoon, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder A, tweede lid, van de Overlastverordening wordt in die verordening onder horeca-inrichting verstaan: alle al dan niet tegen betaling voor het publiek toegankelijke lokaliteiten, open plaatsen, tuinen of gedeelten daarvan, zomede de daarbij behorende terrassen en de daarmee gemeenschap hebbende vertrekken die niet uitsluitend als woning of winkel als bedoeld in de Winkeltijdenwet (met uitzondering van afhaalcentra) worden gebruikt, voor zover daar bij wijze van hoofdfunktie of overwegende nevenfunktie logies worden verstrekt, dan wel gelegenheid wordt gegeven om al dan niet tegen betaling enigerlei eetwaren en/of alcoholvrije drank te verkrijgen en/of te verbruiken. Ingevolge dat artikel, onder D, van de Overlastverordening, voor zover thans van belang, wordt onder bevoegd gezag, voor zover het betreft de voor het publiek toegankelijke horeca-inrichtingen, als bedoeld in artikel 174 van de Gemeentewet, de burgemeester verstaan. Ingevolge artikel 2 is het verboden een horeca-inrichting te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester. Ingevolge artikel 6, voor zover thans van belang, weigert de burgemeester de vergunning indien: a. naar zijn oordeel door de aanwezigheid van de horeca-inrichting de openbare orde of het woon- en leefklimaat in de naaste omgeving van de horeca-inrichting op ontoelaatbare wordt beïnvloed; bij de toepassing van deze weigeringsgrond houdt de burgemeester rekening met het karakter van de straat en de wijk, waarin een horeca-inrichting is gelegen of zal zijn gelegen, de aard van de horeca-inrichting en de spanning, waaraan het woonmilieu ter plaatse reeds bloot staat of bloot zal komen te staan door de exploitatie van de horeca-inrichting; d. de beheerder binnen drie jaar voor de beslissing op de aanvraag een horeca-inrichting heeft geëxploiteerd die evenwel op grond van ernstig(e) vrees voor de verstoring van de openbare orde gesloten is geweest; e. sprake is van een concentratie van horeca-inrichtingen in een bepaald gebied, waardoor het gevaar voor aantasting van de openbare orde of het woon- en leefklimaat cumulatief toeneemt. 2.2. De rechtbank heeft overwogen dat appellant de groepsaccommodatie van [aanvrager], gelet op het feit dat deze slechts geschikt is als verblijf voor groepen bestaande uit niet meer dan tien personen, ten onrechte als horeca-inrichting in de zin van voormeld artikel 1, aanhef en onder A, tweede lid, van de Overlastverordening, heeft aangemerkt. 2.3. Appellant bestrijdt deze overweging met succes. De rechtbank heeft voor haar oordeel verwezen naar de uitspraak van de Afdeling in zaak H01.98.1732 van 2 september 1999, die zij ten onrechte kennelijk aldus begrijpt, dat de beschikbare capaciteit van de accommodatie van doorslaggevende betekenis is bij beantwoording van de vraag of sprake is van een voor het publiek toegankelijke lokaliteit in evenbedoelde zin. Appellant heeft de accommodatie, waar het hier om gaat, terecht aangemerkt als horeca-inrichting in de zin van artikel 1, aanhef en onder A, tweede lid, van de Overlastverordening. De accommodatie biedt blijkens de stukken zonder nadere beperking een op het algemene publiek gerichte verblijfsvoorziening, waaraan een publiek karakter niet ontzegd kan worden. De rechtbank heeft dit miskend. Appellant kon de aanvraag van [aanvrager] afwijzen, zoals hij heeft gedaan. 2.4. Appellant heeft zich bij zijn gehandhaafde weigering gebaseerd op de gronden, neergelegd in artikel 6 aanhef, onder a, d en e van de Overlastverordening. 2.5. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de accommodatie direct grenst aan de woon- en slaapkamer van het woonhuis van de [partijen]. Gelet hierop, alsmede in aanmerking genomen de in het advies van de intergemeentelijke adviescommissie gesignaleerde meldingen en constateringen van overlastsituaties, bestaat geen grond voor het oordeel dat appellant zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in dit geval het woon- en leefklimaat in de naaste omgeving van de horeca-inrichting op ontoelaatbare wijze wordt beïnvloed, zodat hij de gevraagde vergunning diende te weigeren. 2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inleidende beroep alsnog ongegrond verklaren. 2.7. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Maastricht van 10 april 2002 in zaak nr. AWB 1/914 VEROR I; III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. C. de Gooijer en mr. J.A.M. van Angeren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb w.g. Matulewicz Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2003 45-391.