Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF2957

Datum uitspraak2002-11-15
Datum gepubliceerd2003-01-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Breda
Zaaknummers02 / 1116 WET
Statusgepubliceerd


Uitspraak

02 / 1116 WET RECHTBANK BREDA Sector bestuursrecht Enkelvoudige kamer UITSPRAAK in de zaak van [eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres, gemachtigde mr. M.J.A. Castelijn, en de Inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren Middelburg vestiging Roosendaal, gevestigd te Roosendaal, verweerder. 1. Het procesverloop Eiseres heeft op 17 juni 2002 beroep ingesteld tegen de brief van verweerder van 7 mei 2002 met kenmerk [X], inzake een aanvraag om inzage in een onderzoeksrapport. Verweerder heeft een aantal stukken ingezonden en verweer gevoerd. De zaak is behandeld ter zitting van 7 oktober 2002. De gemachtigde van eiseres, en mr. C. van Hassel namens verweerder, waren daarbij aanwezig. 2. De beoordeling 2.1 Op 8 januari 2002 heeft verweerder aan eiseres gevraagd om overlegging van een aantal nader omschreven stukken, in het kader van een onderzoek omtrent de vraag of eiseres in het buitenland één of meer bankrekeningen houdt. Op 16 januari 2002 heeft eiseres aan verweerder ge-vraagd om inzage in het door de belastingdienst geproduceerd onderzoeksrapport dat aan het verzoek van 8 januari 2002 ten grondslag ligt (rapport). Bij brief van 13 maart 2002 heeft verweerder de aanvraag van 16 januari 2002 afgewezen. Daartegen heeft eiseres op 28 maart 2002 bezwaar ge-maakt. Bij brief van 7 mei 2002 heeft verweerder inhoudelijk op het bezwaarschrift van 28 maart 2002 gereageerd. 2.2 Eiseres kan zich niet verenigen met de brief van 7 mei 2002 en heeft daartegen beroep ingesteld. Zij staat allereerst op het standpunt dat deze brief moet worden aangemerkt als een beslissing op bezwaar, en dat verweerder deze beslissing onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid en ontoereikend gemotiveerd. Daartoe heeft eiseres - onder verwijzing naar artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) - gesteld dat zij ten onrechte niet over het bezwaar is gehoord. Verder is eiseres van mening dat verweerder ten onrechte heeft geweigerd inzage in het rapport te geven. Daartoe heeft zij - onder verwijzing naar artikel 67 van van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) en artikel 2 van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) - betoogd dat geen reden bestaat de inhoud van het rapport geheim te houden. Eiseres heeft de rechtbank gevraagd het beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen. In het verlengde hiervan is verzocht de Staat der Nederlanden te veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding, en een proceskostenveroordeling ten laste van verweerder uit te spreken. 2.3 De rechtbank zal eerst onderzoeken of zij bevoegd is tot kennisneming van het aan haar voorgelegde geschil, en overweegt in dit kader het volgende. De brief van 7 mei 2002 behelst onder meer een inhoudelijke reactie op het bezwaarschrift van 28 maart 2002, en de weigering het in de brief van 13 maart 2002 ingenomen standpunt te herzien. Gelet hierop - en onder verwijzing naar artikel 7:11 van de Awb - is de rechtbank van oordeel dat de brief van 7 mei 2002 moet worden aangemerkt als een beslissing op bezwaar. Volgens gevestigde jurisprudentie is een dergelijke beslissing als zodanig op rechtsgevolg gericht, en daarmee aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Uit de Awb - verwezen zij naar de artikelen 7:1, 8:1 en 8:6 - vloeit voort dat tegen een beslissing op bezwaar beroep bij de rechtbank kan worden ingesteld, tenzij een specifieke wet een andere be-voegde rechter aanwijst. In dit geval is van een dergelijke wet geen sprake. Weliswaar kan ingevolge artikel 26, eerste lid, van de Awr - een onderdeel van hoofdstuk V - tegen een uitspraak van de belastinginspecteur beroep bij het gerechtshof worden ingesteld. Blijkens hoofdstuk V van de Awr is deze rechtsgang echter slechts bedoeld voor gevallen waarin op een belastingaanslag is beslist. Het onderhavige geschil heeft betrekking op de toepasselijkheid van een bepaling inzake de geheimhouding van stukken. 2.4 Gezien het vorenstaande acht de rechtbank zich bevoegd tot kennisneming van het aan haar voorgelegde geschil. Zij is van oordeel dat het beroep ontvankelijk is, nu het belang van eiseres rechtstreeks bij het besluit van 7 mei 2002 (het bestreden besluit) is betrokken. Zij is immers degene tot wie het bestreden besluit zich richt. Gelet hierop zal de rechtbank zal thans nagaan of het bezwaar van 28 maart 2002 ontvankelijk is, en overweegt in dit kader het volgende. De aangevallen brief van 13 maart 2002 is gericht op rechtsgevolg, mede gelet op de strekking van de aanvraag van 16 januari 2002. Bij die gelegenheid heeft eiseres immers gevraagd om inzage in het rapport, en daarmee om toepassing van artikel 67, tweede lid, van de Awr althans artikel 2 van de Wob. Anders dan verweerder kennelijk meent, betreft het hier geen beslissing in de zin van artikel 8:4, aanhef en onder g, van de Awb, waarin beroep tegen een besluit genomen op grond van een wettelijk voorschrift inzake belastingen van beroep op de rechtbank - en daarmee bezwaar ingevolge afdeling 7.2 van de Awb - is uitgesloten. Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 8:4, aanhef en onder g, van de Awb blijkt immers dat de wetgever hier het oog heeft gehad op aanslagen en uitspraken als bedoeld in hoofdstuk V van de Awr. 2.5 Gezien het vorenstaande komt de rechtbank toe aan een inhoudelijke beoordeling van het voorliggende geschil. Nu eiseres hieromtrent een grief heeft geformuleerd, staat te bezien of verweerder het bestreden besluit voldoende zorgvuldig heeft voorbereid en toereikend gemotiveerd. De rechtbank overweegt in dit kader het volgende. Krachtens artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt het bestuursorgaan de belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord, voordat het op het bezwaar wordt beslist. Uitzonderingen op deze verplichting zijn omschreven in artikel 7:3 van de Awb. Artikel 7:12, eerste lid, van de Awb formuleert de algemene motiveringsverplichting uitdrukkelijk voor de beslissing op het bezwaar, en voegt daaraan toe dat moet worden aangegeven op welke grond van het horen is afgezien. Vastgesteld wordt dat verweerder een hoorzitting in de zin van artikel 7:2, eerste lid, van de Awb achterwege heeft gelaten, maar hiervan geen melding heeft gemaakt in het bestreden besluit. Reeds hierom zal het beroep gegrond worden verklaard. Uit de gedingstukken en de behandeling ter zitting leidt de rechtbank af dat verweerder toepassing heeft willen geven aan artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb. Op grond van deze bepaling kan van het horen van belanghebbenden kan worden afgezien indien het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is. Naar het oordeel van de rechtbank is het bezwaar echter ontvankelijk. Zij concludeert dan ook dat verweerder eiseres ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld naar aanleiding van het bezwaar van 28 maart 2002 te worden gehoord. Naar het oordeel van de rechtbank treft het beroep derhalve ook in zoverre doel. Daarbij merkt zij op dat de hoorzitting een wezenlijk onderdeel van een bezwaarschriftenprocedure vormt, zodat reeds hierom geen toepassing aan artikel 6:22 van de Awb kan worden gegeven. Van (de schending van) een vormvoorschrift in de zin van deze bepaling is immers geen sprake, zoals blijkt uit inmiddels gevestigde jurisprudentie. 2.6 De gegrondverklaring van het beroep noopt tot vernietiging van het bestreden besluit. De rechtbank ziet onvoldoende aanknopingspunten voor het in stand laten van de rechtsgevolgen van dit besluit. Daarbij speelt een rol dat zij niet in staat is om te bezien of de aanvraag van 16 januari 2002 (had) moet(en) worden getoetst aan artikel 67, tweede lid, van de Awr of aan de Wob en de daarin vervatte weigeringsgronden. Dienaangaande wordt het volgende opgemerkt. In de oproeping van 8 augustus 2002 is - op de voet van artikel 8:45, eerste lid, van de Awb - verweerder gevraagd een afschrift van het rapport in te zenden. Daarmee heeft de rechtbank aangegeven dat zij het rapport beschouwt als een op de zaak betrekking hebbend stuk in de zin van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb. Het is uitsluitend aan de rechtbank - en niet (tevens) aan een bestuursorgaan - om te bepalen welke stukken voor de beoordeling van een beroep relevant zijn. Bovendien is een bestuursorgaan blijkens artikel 8:28 van de Awb rechtens gehouden tot inzending van stukken waarom de rechtbank heeft gevraagd. Als een bestuursorgaan van mening is dat gewichtige redenen bestaan een stuk niet aan de openbaarheid prijs te geven, staat het dit orgaan vrij deze mening aan de rechtbank kenbaar te maken met een beroep op artikel 8:29, eerste lid, van de Awb. Artikel 8:29, derde lid, van de Awb laat echter geen misverstand bestaan over het feit dat uiteindelijk slechts de rechtbank beslist of het beroep op de in het eerste lid omschreven geheimhoudingsregeling is gerechtvaardigd. Voor deze beslissing moet de rechtbank kunnen beschikken over de stukken die het bestuursorgaan geheim wil houden. Komt de rechtbank tot de conclusie dat een beperkte kennisneming is gerechtvaardigd, dan kan zij slechts met toestemming van de andere partijen mede op de grondslag van het betrokken stuk uitspraak doen. Indien de rechtbank van oordeel is dat een beperkte kennisneming niet is gerechtvaardigd, behoort zij het betrokken stuk naar het bestuursorgaan te retourneren met het verzoek dit stuk wederom in te zenden. Vervolgens kan dit orgaan ervoor kiezen aan laatstbedoeld verzoek alsnog onverkort gevolg te geven dan wel het betrokken stuk niet over te leggen. In het laatste geval moet - gelet op artikel 8:31 van de Awb - rekening worden gehouden met het oordeel dat het bestuursorgaan het bestreden besluit kennelijk niet wenst te verdedigen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de handelwijze van verweerder in dezen - hij heeft het rapport, ook na een herhaald verzoek daartoe, niet aan de rechtbank verstrekt - in strijd komt met een goede procesorde. Verweerder heeft immers de strekking van artikel 8:29 van de Awb miskend, en aldus verhinderd dat de rechtbank het beroep van eiseres adequaat kan beoordelen. 2.7 Het vorenstaande heeft tot gevolg dat verweerder wederom op het bezwaar van 28 maart 2002 moet beslissen. In dit kader moet hij - aan de hand van het rapport - allereerst nagaan of de aanvraag van 16 januari 2002 is te kwalificeren als een verzoek om openbaarmaking in de zin van artikel 3, eerste lid, van de Wob dan wel als verzoek om ontheffing ingevolge artikel 67, tweede lid, van de Awr. In samenhang hiermee dient verweerder te bezien of hij dan wel een ander bestuursorgaan - zoals de minister van financiën - bevoegd is op de aanvraag van 16 januari 2002 te beslissen. Komt verweerder tot de conclusie dat hij bevoegd is, dan behoort hij de in de Wob geformuleerde maatstaven tot uitgangspunt van zijn volledige heroverweging te maken. 2.8 Nu het beroep gegrond zal worden verklaard, dient het griffierecht aan eiseres te worden vergoed. Tevens zal de rechtbank verweerder veroordelen in de proceskosten van eiseres, die op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vastgesteld op het hieronder opgenomen bedrag. De rechtbank gaat thans niet in op het verzoek van eiseres om toekenning van vergoeding van andere schade, aangezien nog onvoldoende duidelijk is of het besluit van 13 maart 2002 de toets der kritiek kan doorstaan. Aan deze kwestie kan in het kader van de te nemen nieuwe beslissing op eisers be-zwaar de nodige aandacht worden besteed. 3. De beslissing De rechtbank: verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 109,-- vergoedt; veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 644,--, te vergoeden door de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën). Deze uitspraak is gedaan door mr. P.P.M.H. van Hooff, rechter, en in tegenwoordigheid van mr. L.M. Koenraad, griffier, in het openbaar uitgesproken op 15 november 2002 Tegen deze uitspraak kunnen partijen en andere belanghebbenden hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019 te 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn daarvoor bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na de verzending van deze uitspraak.