Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF2971

Datum uitspraak2002-12-31
Datum gepubliceerd2003-01-16
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers0/5742 WAO
Statusgepubliceerd


Uitspraak

00/5742 WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: [Appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Bij besluit van 2 augustus 1999 heeft gedaagde het namens appellant ingediende bezwaar tegen het besluit van 7 juni 1999, waarin is bepaald dat appellant aansluitend aan het ontvangen van ziekengeld over de maximumtermijn met ingang van 7 juni 1999 niet in aanmerking wordt gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), ongegrond verklaard. De rechtbank 's-Gravenhage heeft het tegen dat besluit ingestelde beroep bij uitspraak van 15 juni 2000 ongegrond verklaard. Namens appellant heeft mr. J.P.C.M. van Es, advocaat te 's-Gravenhage, tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Desgevraagd heeft de rechtbank 's-Gravenhage de Raad nadere informatie verstrekt en stukken toegezonden. Door gedaagde is een verweerschrift ingediend. Namens appellant is nog een aanvullend beroepschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer van de Raad, gehouden op 30 juli 2002, waar appellant is verschenen bij zijn gemachtigde, mr. J.P.C.M. van Es, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.H. Meijs, werkzaam bij het Uwv. Na de behandeling van het geding ter zitting is de Raad gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen. De enkelvoudige kamer van de Raad heeft vervolgens besloten de zaak te verwijzen naar de meervoudige kamer van de Raad. Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 8 oktober 2002, waar partijen zich hebben laten vertegenwoordigen door de hiervoor genoemde gemachtigden. II. MOTIVERING In dit geding is de vraag aan de orde of namens appellant tijdig hoger beroep is ingesteld tegen de aangevallen uitspraak en (indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord) of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De Raad gaat bij de beantwoording van de eerste vraag uit van de navolgende feiten en omstandigheden die, gelet op de beschikbare gegevens in het dossier en het verhandelde tijdens de zittingen van de Raad, naar het oordeel van de Raad in rechte zijn komen vast te staan. Appellant en zijn echtgenote zijn tijdens de procedure bij de rechtbank in eerste aanleg, te weten omstreeks 25 december 1999, verhuisd. De rechtbank stelt destijds geen adreswijziging te hebben ontvangen (hetgeen namens appellant wordt betwist) en heeft de kennisgeving van de behandeling van het geding ter zitting van de rechtbank van 25 mei 2000, op 12 april 2000 aangetekend naar het oude adres van de gemachtigde (echtgenote) van appellant gezonden. Deze is door de rechtbank terug ontvangen van PTT-post, met de mededeling dat de brief niet is afgehaald. De rechtbank heeft geen informatie opgevraagd bij de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, maar heeft de kennisgeving op 8 mei 2000 per gewone post nogmaals naar hetzelfde adres verzonden. Appellant noch zijn gemachtigde zijn ter zitting van de rechtbank verschenen. De uitspraak is op 23 juni 2000 aangetekend verzonden naar het oude adres van de gemachtigde van appellant. Ook deze brief is door de rechtbank terug ontvangen. De rechtbank veronderstelt dat de uitspraak vervolgens ook per gewone post naar het hiervoor bedoelde adres is gezonden. In een brief van 27 oktober 2000 schrijft de echtgenote van appellant aan de rechtbank dat zij op 26 oktober 2000 van de uitkeringsinstantie heeft vernomen dat de rechtbank op 23 juni 2000 uitspraak heeft gedaan in het geding waarbij haar echtgenoot partij is, en verzoekt zij de rechtbank om haar die uitspraak toe te zenden. Op 3 november 2000 heeft de rechtbank de uitspraak nogmaals aangetekend verzonden, dit keer naar het nieuwe adres van appellant en zijn echtgenote c.q. gemachtigde. Met een op 16 november 2000 verstuurd faxbericht is namens appellant tegen voormelde uitspraak hoger beroep ingesteld. Gezien het vorenstaande is de Raad van oordeel dat de rechtbank, die overeenkomstig artikel 8:37 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de kennisgeving voor de zitting en de aangevallen uitspraak per aangetekende post heeft verzonden, heeft gehandeld in strijd met artikel 8:38 van de Awb door na voormelde stukken retour te hebben ontvangen, niet te verifiëren of appellant op de dag van verzending of uiterlijk een week daarna in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens stond ingeschreven op het adres waarnaar die stukken zijn verzonden. De Raad is van oordeel dat nu de rechtbank heeft gehandeld in strijd met artikel 8:38 van de Awb, hetgeen een voorschrift van openbare orde is, de aangevallen uitspraak om die reden voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad is vervolgens van oordeel dat voormelde handelwijze van de rechtbank tot gevolg heeft gehad dat de uitnodiging voor de zitting en de uitspraak van de rechtbank (aanvankelijk) naar het verkeerde adres zijn gestuurd. Naar het oordeel van de Raad is de aangevallen uitspraak pas met de aangetekende verzending op 3 november 2000 op de juiste wijze bekend gemaakt, zodat, mede gelet op artikel 6:8, lid 1, en artikel 6:24 van de Awb, de termijn voor hoger beroep op 4 november 2000 is aangevangen. Uit het vorenstaande volgt dat de Raad van oordeel is dat het namens appellant op 16 november 2000 ingediende hoger beroep tijdig, te weten binnen de beroepstermijn van zes weken als bedoeld in artikel 6:7 van de Awb, is ingediend, en dus ontvankelijk is en inhoudelijk door de Raad kan worden beoordeeld. De Raad acht geen termen aanwezig om de zaak terug te verwijzen naar de rechtbank, maar zal met toepassing van artikel 24 van de Beroepswet doen wat de rechtbank had behoren te toen. Daarbij heeft de Raad ook in aanmerking genomen dat partijen desgevraagd ter zitting van de Raad te kennen hebben gegeven dat zij in dit stadium van het geding de voorkeur geven aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil door de Raad. Met betrekking tot de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden, overweegt de Raad het volgende. Namens appellant is aangevoerd dat gedaagde bij het bestreden besluit onvoldoende rekening heeft gehouden met de ten aanzien van appellant bestaande medische beperkingen en dat appellant om die reden niet in staat is de geduide functies te verrichten. De Raad is met de rechtbank en op grond van hetgeen terzake in de aangevallen uitspraak is overwogen, van oordeel dat voormelde grief van appellant geen doel treft en dat het er voor moet worden gehouden dat gedaagde de beperkingen van appellant, zoals neergelegd in het zogenoemde belastbaarheidsprofiel d.d. 12 april 1999 niet heeft onderschat. De Raad merkt in dit verband op dat blijkens voormeld belastbaarheidsprofiel ten aanzien van de belastbaarheid van appellant op de datum in geding ook psychische beperkingen in aanmerking zijn genomen, op grond van de door de betrokken verzekeringsarts, na raadpleging van de behandelend sector, bij appellant geconstateerde 'beperkte psychische klachten als uiting van aanpassingsproblemen'. In hoger beroep zijn door of namens appellant geen medische gegevens in het geding gebracht die het namens appellant aangevoerde standpunt, dat met name de psychische beperkingen op de datum in geding te licht zouden zijn ingeschat, ondersteunen. De Raad is van oordeel dat er geen termen aanwezig zijn tot het laten verrichten van nader psychiatrisch onderzoek door een deskundige, zoals in hoger beroep namens appellant is verzocht. Nu uit de gedingstukken, waaronder de zogenoemde verwoordingen functiebelasting, waarmee de belasting in de verschillende aan appellant voorgehouden functies is beschreven, blijkt dat de belasting in de aan appellant voorgehouden functies de belastbaarheid van appellant, zoals neergelegd in voormeld belastbaarheidsprofiel, niet overschrijdt, is de Raad van oordeel dat appellant op de datum in geding in staat moet worden geacht de hem voorgehouden functies te verrichten. De Raad merkt in dit verband op dat de zogenoemde 'asterisken' in de verwoordingen functiebelasting, die duiden op een mogelijke overschrijding van de belastbaarheid, zijn vermeld bij andere aspecten van psychische belasting dan die ten aanzien waarvan er bij appellant beperkingen zijn aangenomen. De namens appellant aangevoerde grief dat er in bedoelde functies op meerdere aspecten sprake is van overschrijding van de psychische belastbaarheid, treft naar het oordeel van de Raad dan ook geen doel. Namens appellant is voorts nog als grief aangevoerd dat gedaagde bij de berekening van de resterende verdiencapaciteit van appellant ten onrechte van de reductiefactor 38/40 is uitgegaan. Volgens de gemachtigde van appellant had de reductiefactor 19/40 toegepast moeten worden. Op grond van het navolgende is de Raad van oordeel dat ook deze grief niet kan slagen. De Raad constateert dat de onderhavige schatting is gebaseerd op de volgende gegevens, die zijn vermeld op de arbeidsmogelijkhedenlijst van 18 mei 1999: Fb-code functie omvang arbeidsplaatsen uurloon 7746 haringinlegger 38 u/wk 8 f 26,09 8538 samensteller printplaten 38 u/wk 4 f 22,04 " " " " " 19 u/wk 3 f 22,04 9103 mach.bediende 38 u/wk 9 f 20,10 Met betrekking tot de door appellant gehanteerde reductiefactor als bedoeld in het Besluit uurloonschatting 1999 (Besluit van 11 februari 1999, Stcrt. 1999,40) stelt de Raad voorop dat de factor is bepaald overeenkomstig het in de bijlage bij voormeld besluit neergelegde beleid van appellant. Met de reductiefactor wordt in de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid tot uitdrukking gebracht dat de schatting wordt gedragen door één of meer zogenoemde functiebestandcodes (fb-codes) waarin uitsluitend voor appellant geschikt geachte functies voorkomen met een urenomvang kleiner dan de maatgevende arbeid. Partijen zijn het er over eens dat de omvang van de maatmanfunctie van appellant moet worden gesteld op 40 uur per week. Uit de hiervoor genoemde arbeidsmogelijkhedenlijst blijkt dat per fb-code de aan appellant voorgehouden functies ten hoogste een omvang hebben van 38 uur per week. Derhalve bedraagt de reductiefactor, naar door gedaagde ter zitting van de Raad is verklaard, 38/40. Naar het oordeel van de Raad is gedaagde met toepassing van deze reductiefactor niet tekort gedaan. De Raad ziet in het onderhavige geval ook geen aanleiding de toegepaste reductiefactor in strijd te achten met wet- en/of regelgeving. Het namens de gemachtigde van appellant ingenomen standpunt dat bij het bepalen van de reductiefactor, binnen een fb-code moet worden uitgegaan van de functie met de geringste urenomvang, te weten in casu de functie van samensteller printplaten met een omvang van 19 uur per week, vindt naar het oordeel van de Raad geen steun in wet-, regelgeving of jurisprudentie. De Raad ziet in de lijn van zijn rechtspraak, waaronder de uitspraak, gepubliceerd in USZ 2002/155, geen aanleiding om aan de bij het bestreden besluit gehanteerde fb-code 8538 onvoldoende realiteitswaarde toe te kennen, zoals ter zitting van de Raad namens appellant is gesteld. De Raad achtte in voormelde uitspraak het selecteren van (eveneens) de fb-code 8538 met één functie met een omvang van 38 uur per week, die vier arbeidsplaatsen vertegenwoordigt, alsmede één functie met een omvang van 19 uur per week die drie arbeidsplaatsen vertegenwoordigt, aanvaardbaar bij een maatman met een omvang van 38 uur per week. De Raad ziet geen aanleiding in de thans aan de orde zijnde uurloonschatting onderscheid te maken tussen degenen die in de maatgevende arbeid gedurende 38 uur en 40 uur werkzaam zijn, te minder daar verschillen met een omvang van de geduide functies enerzijds en de maatmanfunctie anderzijds in het stelsel van de uurloonschatting worden geëlimineerd. Gelet op bovenstaande overwegingen is de Raad evenals de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit de rechterlijke toets kan doorstaan en het inleidend beroep ongegrond moet worden verklaard. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 805,00 voor verleende rechtsbijstand. Andere op grond van dat artikel te vergoeden kosten zijn niet gevorderd en daarvan is de Raad ook niet gebleken. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in artikel 25, lid 1, van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed. De Raad beslist als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidend beroep ongegrond; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 805,00, te betalen aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat gedaagde aan appellant het betaalde recht van € 77,14 vergoedt. Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. Ch.J.G. Olde Kalter als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 december 2002. (get.) Ch. van Voorst. (get.) J.W.P. van der Hoeven.