Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF3093

Datum uitspraak2003-01-21
Datum gepubliceerd2003-01-21
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Dordrecht
Zaaknummers11/006295-02
Statusgepubliceerd


Uitspraak

RECHTBANK DORDRECHT MEERVOUDIGE STRAFKAMER Tegenspraak Parketnummer : 11/006295-02 Zittingsdatum : 7 januari 2003 Uitspraak : 21 januari 2003 VERKORT STRAFVONNIS (art. 138b Sv) De rechtbank te Dordrecht heeft op grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen: Verdachte geboren op geboortedatum te geboorteplaats, wonende te woonplaats, thans gedetineerd in de P.I. Rijnmond, HvB De Schie te Rotterdam. De rechtbank heeft de processtukken gezien en kennis genomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen de verdediging naar voren heeft gebracht 1. De tenlastelegging Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven en zoals deze ter terechtzitting overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd. Kopieën van de dagvaarding en de vordering zijn als bijlage 1 en 1a aan dit vonnis gehecht en maken hiervan deel uit. 2. De voorvragen 2.1 De geldigheid van de dagvaarding Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is. 2.2 De bevoegdheid van de rechtbank Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het tenlastegelegde kennis te nemen. 2.3 De ontvankelijkheid van de officier van justitie Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen feiten en/of omstandigheden gebleken, die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. 2.4 De schorsing van de vervolging Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing van de vervolging gebleken. 3. Het onderzoek ter terechtzitting 3.1 De vordering van de officier van justitie De officier van justitie -het ten laste gelegde bewezen achtend- heeft gevorderd overeenkomstig de als bijlage 2 aan dit vonnis gehechte vordering ter terechtzitting. 3.2 De verdediging De verdediging heeft naast een bewijsverweer ook een strafmaatverweer gevoerd. 4. De bewijsbeslissingen 4.1 De vrijspraak De rechtbank is van oordeel dat de handelingen die verdachte, samen met zijn mededaders, met betrekking tot slachtoffer 2 heeft verricht, zijn te kwalificeren als openlijke geweldpleging, bestaande uit het zich onherkenbaar maken en zich bewapenen en aldus dreigend met opgeheven wapens rennen in de richting van slachtoffer 2 die op dat moment nog deel uitmaakte van de groep waarop verdachte en zijn mededaders aanstormden. Van de primair te laste gelegde gekwalificeerde poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel ten aanzien van slachtoffer 2 zal verdachte derhalve worden vrijgesproken. 4.2 De bewezenverklaring De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte 1. PRIMAIR: op 10 september 2002 te Leerdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade, slachtoffer 1, van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, voornoemd slachtoffer 1 - in zijn rug heeft geduwd en - (van achteren om zijn armen) heeft vastgepakt en liggend op slachtoffer 1, hem tegen de grond heeft gedrukt en gedrukt gehouden en (vervolgens) - meermalen, met kracht met een honkbalknuppel op zijn hoofd en gezicht en ogen heeft geslagen en - meermalen, met kracht met een honkbalknuppel op zijn armen en benen en rug en borst en buik, heeft geslagen en - meermalen, met kracht met een gummiknuppel op zijn lichaam heeft geslagen en - meermalen, met kracht met geschoeide voet tegen zijn hoofd en zijn lichaam heeft geschopt en - meermalen, met kracht heeft gestompt of geslagen op zijn lichaam en - meermalen, met kracht met de snijkant van een kapmes op zijn benen heeft geslagen en terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid. 2. SUBSIDIAIR: op 10 september 2002 te Leerdam met anderen, op of aan de openbare weg, Van Egmondstraat, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen slachtoffer 2, welk geweld bestond uit het - zich onherkenbaar maken en zich bewapenen van verdachte en zijn mededaders en vervolgens - rennen in de richting van en opdringen tegen slachtoffer 2 en daarbij - dreigend opheffen van meerdere honkbalknuppels en een kapmes en - met kracht tegen slachtoffer 2 trappen of schoppen waardoor slachtoffer 2 ten val is gekomen) en - meermalen, met kracht met een (honkbal)knuppel slaan op zijn arm of rug of (scheen)been of hand, en - meermalen, met kracht trappen of schoppen tegen zijn lichaam. Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte zal hiervan worden vrijgesproken. Voor zover in de bewezenverklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad. 4.3 Nadere bewijsoverweging De raadsman heeft betoogd dat de situatie die zich heeft voorgedaan juridisch het dichtst komt bij de kwalificatie openlijke geweldpleging. Er was, aldus de raadsman, geen plan om het slachtoffer te doden, dan wel een poging daartoe te ondernemen. Er was in het geheel geen sprake van voorbedachte raad daartoe. Het ging er slechts om ene K. een lesje te leren en hem te grazen te nemen. Opzet op de mogelijke dood van het slachtoffer ontbreekt. Dat was het oogmerk van deze afstraffing niet, aldus de raadsman. De rechtbank overweegt in dit verband het volgende. Volgens vaste jurisprudentie wordt moord gekwalificeerd als doodslag met voorbedachte raad. Voorbedachte raad houdt in dat er sprake is van een moment van kalm beraad en rustig overleg voorafgaande aan de uitvoering van hetgeen men zich heeft voorgenomen. Dit betekent dat men welbewust aan de uitvoering van het voorgenomen plan begint en weet wat men gaat doen en waarop de uitvoeringshandelingen gericht zijn. In een dergelijke situatie is er derhalve geen sprake van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling of een plotselinge ingeving om bepaalde handelingen te verrichten. De rechtbank overweegt voorts dat handelen met voorbedachte raad volgens de heersende opvatting in de jurisprudentie in het algemeen impliceert dat men met opzet handelt. Dat kunnen alle vormen van opzet zijn. Voorbedachte raad kan derhalve ook samengaan met voorwaardelijk opzet. Er is sprake van voorwaardelijk opzet wanneer de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zijn handelen de dood van het slachtoffer tot gevolg zou kunnen hebben. De vraag of in deze situatie sprake is van voorbedachte raad en opzet, beantwoordt de rechtbank bevestigend. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter terechtzitting is het volgende beeld naar voren gekomen. Naar aanleiding van eerdere incidenten in de weken voorafgaande aan het gebeuren op 10 september 2002, hebben enkele verdachten op 9 september er met elkaar over gesproken dat het tijd werd wraak te nemen op K.. Het moest nu maar eens afgelopen zijn met het irritante gedrag van hem en dat van zijn vrienden en de beste manier om daar wat aan te doen leek te zijn een soort strafexpeditie. Afgesproken werd in de avond van 10 september K. te gaan zoeken en hem dan te grazen te nemen. Volgens afspraak zijn enkele verdachten die bewuste avond bij elkaar gekomen en zijn vervolgens met een auto K. gaan zoeken. Zij kwamen onverrichter zake terug. Vervolgens hebben verdachten - inmiddels een groep van zo'n 10 man - afgesproken nogmaals een poging te doen, maar nu met twee auto's. Verdachten hebben zich met bivakmutsen en sjaals gecamoufleerd en zijn gewapend met honkbalknuppels en een kapmes naar de hangplek gereden waar K. en zijn vrienden zich meestal ophielden. Eén auto zag de groep waar K. gewoonlijk deel van uitmaakte en reed daar langzaam voorbij. Even later reden zij nogmaals langzaam voorbij om er zeker van te zijn dat dit de groep jongeren was waar K. mee optrok. Even verder verzamelden de inzittenden van beide auto's zich en liepen tot op korte afstand van de groep. Verdachten waren er niet zeker van dat K. bij deze groep was. Zij observeerden de groep jongeren en zagen er jongens bij die ze herkenden als de vaste groep waarmee K. optrok. Na enige tijd de groep te hebben geobserveerd besloten zij op de groep af te gaan. Vermomd, en met opgeheven wapens, zijn zij op de groep afgerend. De groep stoof uiteen en verdachten slaagden erin twee jongens te pakken te krijgen, te weten slachtoffer 1 en slachtoffer 2. Eén van de verdachten, te weten diegene die het eerst bij slachtoffer 1 was, gaf hem een harde duw waardoor deze viel en tegen een auto terechtkwam. Toen slachtoffer 1 overeind probeerde te komen pakte een ander hem van achteren vast, drukte hem naar de grond, ging boven op hem liggen, hield zijn armen vast en hield hem aldus in bedwang. Terwijl deze boven op slachtoffer 1 lag kwamen andere verdachten erbij en begonnen met honkbalknuppels en een kapmes op slachtoffer 1 in te slaan. Slachtoffer 1 werd met een honkbalknuppel op zijn hoofd en op zijn lichaam geslagen. Hij werd geschopt en bovendien werden de benen van slachtoffer 1 met (de scherpe kant van) een kapmes bewerkt. Het schijnbaar tomeloos geweld dat zich op slachtoffer 1 richtte deed een enkele verdachte zelfs vermoeden dat slachtoffer 1 ter plaatse lag dood te gaan. Ook al hebben verdachten verklaard dat het niet de bedoeling was slachtoffer 1 te doden, althans een poging daartoe te willen ondernemen, het toegepaste geweld en de daarbij gebruikte wapens kunnen naar het oordeel van de rechtbank tot geen andere conclusie leiden dan dat verdachten willens en wetens de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat slachtoffer 1 als gevolg van het door verdachten gebruikte geweld zou kunnen komen te overlijden. Daaraan doet niet af dat bij slachtoffer 1 geen zwaar lichamelijk letsel is geconstateerd. In casu is gebleken dat slachtoffer 1 getracht heeft zich tegen het geweld te beschermen door zichzelf zo klein mogelijk te maken en zijn armen over zijn hoofd te trekken. De rechtbank acht het aannemelijk dat hierdoor het ontstane letsel is beperkt. In ieder geval is, het geheel van feiten en omstandigheden overziend, geenszins aannemelijk dat beperking van het letsel bij slachtoffer 1 de verdiensten van verdachten is geweest. De rechtbank concludeert bovendien dat er sprake is geweest van een nauwe en volledige samenwerking tussen de verdachten. De groep verdachten is als één man op slachtoffer 1 afgestormd en heeft zich schuldig gemaakt aan het op hem gerichte geweld. Dat de ene verdachte meer of ernstiger letsel heeft toegebracht dan de ander acht de rechtbank niet relevant voor de bewezenverklaring. De rollen van de personen die zich met slachtoffer 1 bezighielden zijn min of meer inwisselbaar. Dit leidt tot de conclusie dat zij allen aansprakelijk zijn voor elkaars handelingen, nu ieders opzet op hetzelfde gericht was. 4.4 De bewijsmiddelen De overtuiging van de rechtbank, dat verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en de omstandigheden die zijn vervat in de bewijsmiddelen. De rechtbank bezigt ieder bewijsmiddel, ook in onderdelen, telkens slechts voor het bewijs van het feit waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft. De rechtbank bezigt de inhoud van de geschriften slechts in verband met de inhoud van de overige bewijsmiddelen. De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit vonnis gehechte bijlage worden opgenomen. 5. De strafbaarheid van het bewezenverklaarde De bewezen verklaarde feiten leveren op: 1. primair: MEDEPLEGEN VAN POGING TOT MOORD, strafbaar gesteld bij artikelen 289 juncto 45 en 47 van het Wetboek van Strafrecht. 2. subsidiair: OPENLIJK IN VERENIGING GEWELD PLEGEN TEGEN PERSONEN, strafbaar gesteld bij artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht. 6. De strafbaarheid van de verdachte De raadsman heeft betoogd dat verdachte verminderd toerekeningsvatbaar is. Hij heeft daarbij gewezen op het psychiatrische onderzoeksrapport d.d. 19 december 2000, in onderling verband gezien met het rapport d.d. 25 november 2002 van de Forensisch Psychiatrische Dienst. De rechtbank overweegt dat het psychiatrisch onderzoeksrapport d.d. 19 december 2000 met betrekking tot de toerekeningsvatbaarheid van verdachte onvoldoende actueel is om thans in dit strafproces te worden gebruikt. Weliswaar blijkt uit het rapport van de Forensisch Psychiatrische Dienst d.d. 25 november 2002 dat aanvullend psychologisch onderzoek geïndiceerd is, maar verdachte heeft zijn medewerking aan een dergelijk onderzoek geweigerd. Nu uit het rapport d.d. 23 december 2002 van psycholoog H.S.M. Weber niet blijkt dat deze weigering op pathologische gronden berust, gaat de rechtbank ervan uit dat verdachte volledig toerekeningsvatbaar is met betrekking tot de bewezenverklaarde feiten. Er zijn ook overigens geen feiten en/of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is dus strafbaar. 7. De motivering van sancties en overige beslissingen Bij het bepalen van de op te leggen sancties heeft de rechtbank rekening gehouden met - de ernst van de feiten en omstandigheden waaronder deze zijn begaan en - de persoon van de verdachte. Voor wat betreft de ernst van de feiten en omstandigheden waaronder deze zijn begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen: Verdachte en zijn mededaders hebben zich op 10 september 2002 schuldig gemaakt aan een poging tot moord op slachtoffer 1. Verdachte heeft hierbij een prominente rol gehad. Hij was een van de initiatiefnemers van het plan. Hij heeft met een honkbalknuppel slachtoffer 1 met kracht geslagen. Hij is hierbij als een razende tekeer gegaan en heeft slachtoffer 1 op zijn hoofd en zijn lichaam geraakt. Verdachte heeft zich, door zijn handelwijze, schuldig gemaakt aan een poging tot het plegen van één van de ernstigste delicten die het Wetboek van Strafrecht kent. Een dergelijk delict veroorzaakt niet alleen lichamelijk en psychisch leed bij het slachtoffer, maar er ontstaan daardoor ook gevoelens van angst en onveiligheid in de maatschappij. Bovendien wordt de manier waarop het bewezenverklaarde feit is begaan als schokkend ervaren. De rechtbank rekent het feit dat verdachte gewapend, vermomd en met een grote groep op de slachtoffer is afgegaan, zwaar aan. Bovendien heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan openlijke geweldpleging ten opzichte van slachtoffer 2. Ook een dergelijk delict heeft een enorme impact op het slachtoffer en er bestaat een grote maatschappelijke weerstand tegen dit soort redeloos geweld. De rechtbank is derhalve van mening dat op onderhavige gebeurtenissen niet anders gereageerd kan worden dan met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Voor wat betreft de persoon van verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op: de jeugdige leeftijd van verdachte; het uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister d.d. 16 oktober 2002, waaruit blijkt dat verdachte reeds eerder met politie en justitie in aanraking is gekomen. Ter zake van een veroordeling in april 2001 loopt nog een proeftijd. Tevens is verdachte reeds eerder veroordeeld voor een soortgelijk feit. Dit heeft verdachte er niet van kunnen weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen. Voorts heeft de rechtbank rekening gehouden met het rapport van de Forensisch Psychiatrische Dienst d.d. 25 november 2002 en het psychologisch rapport door psycholoog H.S.M. Weber d.d. 23 december 2002. In de hierboven geschetste omstandigheden vindt de rechtbank aanleiding een gedeelte van de overwogen gevangenisstraf voorwaardelijk op te leggen. In het voorlichtingsrapport van de Stichting Reclassering Nederland d.d. 24 december 2002 wordt geadviseerd een verplicht reclasseringscontact op te leggen. In dit kader zou een training agressiebeheersing en een Goldsteincursus kunnen worden gevolgd. De rechtbank kan zich, mede naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting vinden in dit advies en zal dit in de vorm van een bijzondere voorwaarde koppelen aan het voorwaardelijke gedeelte van de straf. 8. De toepasselijke wettelijke voorschriften Naast de voormelde artikelen zijn van toepassing de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht. 9. De beslissing De rechtbank spreekt de verdachte vrij van het primair tenlastegelegde onder feit 2. van de tenlastelegging; verklaart bewezen dat de verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan, zoals vermeld onder 4.2 van dit vonnis; verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij; verklaart dat het bewezenverklaarde de onder 5. vermelde strafbare feiten oplevert; verklaart de verdachte hiervoor strafbaar; veroordeelt de verdachte wegens deze feiten tot: GEVANGENISSTRAF voor de duur van 30 MAANDEN; met bepaling dat de tijd die de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de thans opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht; beveelt dat een gedeelte van deze gevangenisstraf, groot zes maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd die wordt bepaald op twee jaren, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of gedurende de proeftijd de hierna te melden bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd; stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd zal gedragen naar de aanwijzingen, hem te geven door of namens de Stichting Reclassering Nederland in het arrondissement Dordrecht, ook indien dit inhoudt het volgen van een Goldsteincursus en/of een training agressiebeheersing; verstrekt aan de genoemde reclasseringsinstelling opdracht om aan de veroordeelde hulp en steun te verlenen bij de naleving van deze bijzondere voorwaarde. Dit vonnis is gewezen door: Mr. drs. T.F. van der Lugt, voorzitter, Mrs. A.P. Hameete en I.M.A. de Graaf, rechters, in tegenwoordigheid van mr. D.M. Kortekaas, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 21 januari 2003.