Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF3098

Datum uitspraak2002-12-24
Datum gepubliceerd2003-01-28
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Breda
Zaaknummers4288-97 + 1521-99 + 2044-00
Statusgepubliceerd


Uitspraak

RECHTBANK BREDA Parketnummer(s): 4288-97 + 1521-99 + 2044-00 1 Partijen. Onderzoek van de zaak. In de ter terechtzitting overeenkomstig artikel 285 van het wetboek van strafvordering gevoegde zaken onder voormelde parketnummers van de officier van justitie in het arrondissement Breda tegen: [verdachte], geboren op [geboortedatum en -plaats], wonende te [adres], heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank het volgende vonnis gewezen. De rechtbank heeft de gedingstukken gezien en de zaak onderzocht ter terechtzitting. Zij heeft de vordering van de officier van justitie gehoord en het verweer dat naar voren is gebracht door de verdachte en de raadsman. 2 De tenlastelegging. De tenlastelegging in de zaak met parketnr. 4288-97 (nader te noemen "de zaak Slagwerk") is gewijzigd overeenkomstig artikel 314a van het wetboek van strafvordering. Verdachte staat, met inachtneming hiervan, terecht terzake dat 1. hij in of omstreeks de periode van 10 november 1993 tot en met 16 oktober 1997, te Tilburg, althans in het arrondissement Breda, in elk geval in Nederland, opzettelijk, tezamen en in vereniging met (onder meer) [medeverdachte] en/of [medev[medeverdachte] en/of [medeverdachte] en/of [me[medeverdachte], in ieder geval tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans hij verdachte, heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van (onder meer) de volgende misdrijven: - het opzettelijk binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen en/of het bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleve- ren, verstrekken of vervoeren en/of het aanwezig hebben en/of het vervaardigen van (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II (artikel 3 van de Opiumwet, mede in de (extensieve) betekenis van artikel 1 lid 4 en/of 5 van de Opiumwet) en/of - het opzettelijk verwerven en/of voorhanden hebben en/of overdragen van (omvangrijke) geldsbedragen, terwijl hij en/of zijn mededader(s) ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van die geldsbedragen (telkens) wist(en) dat het (een) door misdrijf verkregen goed(eren) betrof; in elk geval enig misdrijf; art 140 lid 1 Wetboek van Strafrecht 2. hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 23 tot en met 26 juni 1997, in elk geval in of omstreeks de periode van 21 mei 1997 tot en met 16 oktober 1997 te Tilburg, althans in het arrondissement Breda, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans hij, verdachte, opzettelijk, een hoeveelheid hashish van 550 kg, in ieder geval een hoeveelheid, naar Engeland heeft geexporteerd, in ieder geval een hoeveelheid van (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht en/of heeft verkocht, afgeleverd, verstrekt of vervoerd en/of aanwezig gehad; (artikel 3 van de Opiumwet, mede in de (extensieve) betekenis van artikel 1 lid 5 van de Opiumwet) art 3 ahf/let A Opiumwet art 11 lid 3 Opiumwet In de zaak met parketnr. 1521-99 (nader te noemen "de zaak Terriër") staat de verdachte terecht, terzake dat 1. hij in of omstreeks de periode van 16 april 1998 tot en met 20 mei 1999 te Tilburg en/of te Zwijndrecht en/of op meerdere (andere) plaatsen in Nederland en/of - Nederlander zijnde - in België, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van een aantal natuurlijke personen, te weten uit hem, verdachte, en/of [medeverdachte] en/of een of meer ander(en), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten - het opzettelijk binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen (zoals bedoeld in artikel 1 lid 4 en/of 5 van de Opiumwet) en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of het aanwezig hebben en/of het vervaardigen van hashish, althans van (een) middel(en), vermeld op de bij de Opiumwet behorende Lijst II; art 140 lid 1 Wetboek van Strafrecht 2. hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 19 mei 1999 tot en met 20 mei 1999, in ieder geval in mei 1999 te Zwijndrecht, in elk geval in Nederland tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen: - opzettelijk een hoeveelheid hashish, althans van (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende Lijst II, te weten (ongeveer) 740 kilogram, althans 402 kilogram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (hashish), zijnde hashish een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) opzettelijk voornoemde hoeveelhe(i)d(en) hashish, althans van (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende Lijst II, in kleinere pakketjes/hoeveelheden verpakt en/of (vervolgens) verborgen en/of opgeborgen en/of geladen, althans aanwezig gehad, in/onder de laadvloer(en) van, althans in, op of aan twee/een buitenlandse (te weten een Belgische en/of een Duitse) (vracht)wagen(s) en/of twee/een van een Belgisch/buitenlands kenteken voorziene en/of twee/een uit het buitenland afkomstige (vracht)wagen(s), althans twee/een voor het buitenland bestemd(e) (vracht)wagen(s); en/of - opzettelijk een hoeveelheid hashish, althans van (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende Lijst II, te weten (ongeveer) 740 kilogram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (hashish), zijnde hashish een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorend lijst II, heeft/hebben bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd en/of aanwezig gehad en/of vervaardigd; art 3 ahf/let A Opiumwet art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht In de zaak met parketnr. 2044-00 (nader te noemen "de boot-zaak") staat de verdachte terecht, terzake dat hij in of omstreeks in de periode van 29 mei 2000 tot en met 30 mei 2000, in elk geval in of omstreeks de periode van april/mei 2000 te Breda, in elk geval in Nederland, opzettelijk heeft afgeleverd en/of voorhanden gehad een valse of vervalste faktuur van Watersport "[X]" b.v. en/of een vals of vervalst registratiebewijs snelle motorboot (Maxum) - zijnde (telkens) (een) geschrift(en) die/dat bestemd waren/was om tot bewijs van enig feit te dienen -, terwijl hij, verdachte, wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat die/dit geschrift(en) bestemd waren/was voor gebruik als ware die/het echt en onvervalst, immers heeft hij, verdachte, die faktuur en/of dat registratiebewijs afgeleverd, in elk geval doen toekomen, aan een advocatenkantoor, teneinde die faktuur en/of dat registratiebewijs te gebruiken in het kader van een bij de officier van justitie te Breda in te dienen verzoek tot teruggave van de/die (in die faktuur en/of op het registratiebewijs vermelde) motorboot, en welke valsheid of vervalsing daarin bestond dat: -die faktuur van watersport "[X]" b.v. d.d. 4 mei 1996, valselijk en in strijd met de waarheid inhield - zakelijk weergegeven - dat de sportboot merk Maxum geleverd werd of zou worden aan hem verdachte en/of -dat het als bijlage bijgevoegde registratiebewijs snelle motorboot, valselijk en in strijd met de waarheid -zakelijk weergegeven- vermeldde als eigenaar/owner/propriétaire de naam van hem verdachte; art 225 lid 2 Wetboek van Strafrecht 3 De geldigheid van de dagvaarding. Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is. 4 De bevoegdheid van de rechtbank. Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen. 5 De ontvankelijkheid van de officier van justitie. 5.1 Ambtshalve overweging met betrekking tot de ontvankelijkheid. Ingevolge artikel 2 van het wetboek van strafrecht is de Nederlandse strafwet toepasselijk op ieder die zich in Nederland aan enig strafbaar feit schuldig maakt. Indien naast in ook buiten Nederland gelegen plaatsen kunnen gelden als plaats waar een strafbaar feit is gepleegd, is op grond van de hiervoor genoemde wetsbepaling vervolging van dat strafbare feit in Nederland mogelijk, ook ten aanzien van de van dat strafbare feit deel uitmakende gedragingen die buiten Nederland hebben plaatsgevonden. 5.2.1 De redelijke termijn in de zaak Slagwerk. Het betoog van de verdediging De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vervolging van de verdachte in de zaak Slagwerk niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid EVRM, waarop geen andere sanctie past dan de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Subsidiair dient de ernstige overschrijding van de termijn in elk geval te leiden tot een strafreductie van 50 a 70%. Daartoe stelt de verdediging zich op het standpunt dat de vertraging niet alleen voor haar rekening dient te komen, doch dat in deze vooral de schuld ligt bij het openbaar ministerie en de rechter-commissaris. Zo wordt onder meer aangevoerd dat de verdediging in de aanvangsfase pas na ongeveer 5 maanden, na veel aandringen, de beschikking kreeg over het gehele strafdossier. Daarnaast zouden de onduidelijkheden met betrekking tot het Belgische infiltratietraject en het omvangrijke toeval en geluk aan de zijde van de opsporing de nodige vraagtekens bij de verdediging hebben gewekt waardoor het noodzakelijk werd om uitgebreid nader onderzoek te doen. De vele verzoeken tot het horen van getuigen in binnen- en buitenland vinden hierin hun oorsprong. Naar de mening van de verdediging zou daaraan - kort en zakelijk samengevat - niet altijd even voortvarend door de officier van justitie en de rechter-commissaris zijn meegewerkt. Als gevolg hiervan zou ook de onderlinge verstandhouding zijn vertroebeld en zou niet altijd optimale medewerking zijn verleend aan de verzoeken van de verdediging. Samenvattend is de verdediging van oordeel dat de zaak Slagwerk op zijn minst twee keer de redelijke termijn van twee jaren in beslag heeft genomen en dat noch de ingewikkeldheid van de zaak, noch de omvang van het onderzoek, noch de aanwezigheid van meerdere zaken, noch invloed van de verdediging debet zijn geweest aan de gestelde vertraging. Het standpunt van het openbaar ministerie Naar het oordeel van het openbaar ministerie is inderdaad sprake geweest van termijnoverschrijding, doch zij stelt dat de vertraging in het strafrechtelijk onderzoek Slagwerk grotendeels door de verdachten zelf is veroorzaakt. Op verzoek van de verdediging zijn vele getuigen gehoord in binnen- en buitenland en nadat verdachte en enkele medeverdachten uit de voorlopige hechtenis waren geschorst, was sprake van een nieuwe verdenking van soortgelijke strafbare feiten door deels dezelfde groep verdachten. Naar aanleiding van deze verdenking werd een vervolgonderzoek ingesteld onder de onderzoeksnaam Terriër. De vertraging in de afdoening is deels - naar de mening van het openbaar ministerie - ook te verklaren als gevolg van de gezamenlijke wens van de rechtbank en openbaar ministerie om met name de zaken Slagwerk en Terriër tegelijk te berechten. Het openbaar ministerie stelt voor het niet-ontvankelijkheidsverweer te passeren, doch wel een strafreductie toe te passen van 20%. Het oordeel van de rechtbank Volgens vaste jurisprudentie van de HR kan overschrijding van de redelijke termijn slechts in uitzonderlijke gevallen leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd met strafvermindering, waarbij de reductie afhankelijk is van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden. Op het aan verdachte toegekende recht op berechting binnen redelijke termijn kan inbreuk worden gemaakt door het tijdsverloop, te rekenen vanaf het moment dat vanwege de staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat terzake een zeker strafbaar feit een strafvervolging zal worden ingesteld. Als uitgangspunt daarbij heeft verder te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De rechtbank is van oordeel dat de termijn in de zaak Slagwerk een aanvang heeft genomen op 16 oktober 1997, zijnde de datum dat verdachte werd aangehouden en huiszoeking werd verricht op een van de bekende verblijfplaatsen van verdachte. De rechtbank stelt vast dat tussen 16 oktober 1997 en de behandeling ter terechtzitting op 2 december 2002 een periode ligt van ruim 5 jaar. In die periode zijn in de zaak Slagwerk vele getuigen gehoord in binnen- en buitenland, sommigen zelfs meerdere keren. Medio 2002 werd besloten om, na een zogenaamde regie-bijeenkomst, met alle betrokkenen in de zaken Slagwerk, Terriër en de boot-zaak tot een inhoudelijke behandeling te komen in september 2002. In september 2002 bleken echter nog onderzoekswensen bij de verdediging te bestaan op grond waarvan werd besloten de inhoudelijke behandeling uit te stellen tot 2 december 2002. Te rekenen vanaf oktober 1997 zijn daarbij zijn perioden aan te wijzen waarin nauwelijks voortgang zat in het onderzoek. De rechtbank overweegt dat met name de omvang van het onderzoek en strafdossiers, de complexiteit en het internationale karakter van de onderhavige zaak bijzondere omstandigheden zijn geweest op grond waarvan een gedeelte van de lange duur van de procedure is te verklaren. Dit geldt ook voor het min of meer vanzelfsprekende uitgangspunt om tot een gelijktijdige berechting van de genoemde zaken te komen. Een deel van de opgetreden vertraging in de afhandeling van de zaak Slagwerk moet evenwel naar het oordeel van de rechtbank voor rekening komen van het openbaar ministerie en de rechtbank. In zoverre wordt het betoog van de verdediging onderschreven. Daarbij zij het navolgende opgemerkt. - De verdediging is pas na ongeveer 5 maanden in het bezit gesteld van het gehele strafdossier in de zaak Slagwerk. - De verstandhouding tussen de verdediging, de officier van justitie en de rechter-commissaris is gedurende het onderzoek niet optimaal geweest. Aangenomen mag worden dat een goede werkverhouding tot vlottere afdoening had kunnen leiden. De rechtbank meent dat de schuld dienaangaande niet alleen bij de verdediging ligt. - De vele wisselingen van rechters-commissaris hebben zeker niet bijgedragen aan een voortvarende en vlotte afdoening van de strafzaak. - Achteraf blijkt het uitgangspunt van gelijktijdige afdoening geen gelukkige keus geweest te zijn in dit opzicht. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook niet gebleken van bijzondere omstandigheden die het gehele hierboven genoemde tijdsverloop kunnen rechtvaardigen. Op grond hiervan moet worden geoordeeld dat behandeling van de zaken niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM en tevens dat sprake is van een forse termijnoverschrijding. Bij afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap, ook na overschrijding van deze termijn, behoudt bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang dat de verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is verstreken, is de rechtbank van oordeel dat eerstgenoemd belang moet prevaleren. Hierbij is in het bijzonder van belang dat de aan verdachte gemaakte verwijten ernstige feiten betreffen met grote schade voor de maatschappij. De rechtbank is gelet op het vorenbesprokene derhalve van oordeel dat de overschrijding van de redelijke termijn niet dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De rechtbank verwerp dan ook in zoverre dit verweer. In geval van een bewezenverklaring zal zij evenwel bij de bepaling van de strafmaat voormelde schending van artikel 6 van het EVRM in aanmerking nemen en een strafvermindering toepassen van 40%. 5.2.2 De redelijke termijn in de zaak Terriër. Het betoog van de verdediging De verdediging is van opvatting dat ook in de zaak Terriër sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn om dezelfde reden als in de zaak Slagwerk. Het oordeel van de rechtbank In de zaak Terriër heeft de redelijke termijn een aanvang genomen op 20 mei 1999, nu op dat tijdstip in de loods aan de [adres X] huiszoeking heeft plaatsgevonden en de verdachte werd aangehouden. De rechtbank stelt vast dat tussen 20 mei 1999 en de behandeling ter terechtzitting op 2 december 2002 een periode ligt van ruim 3 jaar. In de zaak Terriër is op verzoek van de verdediging eveneens een aantal getuigen gehoord. De vertraging in de zaak Terriër is evenwel hieraan niet toe te schrijven. Deze ligt naar het oordeel van de rechtbank meer in de wens van het openbaar ministerie en de rechtbank de zaken Slagwerk en Terriër gelijktijdig te behandelen. Hiervoor heeft de rechtbank reeds overwogen dat dit achteraf een mindere gelukkige keuze is geweest, gelet op het verloop in de zaak Slagwerk. Derhalve is ook in de zaak Terriër sprake van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze overschrijding is evenwel niet zodanig dat dit zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. In geval van een bewezenverklaring zal de rechtbank bij de bepaling van de strafmaat evenwel voormelde schending van artikel 6 van het EVRM in aanmerking nemen en nu er sprake is van een gelijktijdige berechting met de Slagwerkzaak een strafvermindering toepassen van 40%. 5.2.3 De redelijke termijn in de bootzaak. Het betoog van de verdediging De verdediging is van opvatting dat nu het feitenmateriaal van de politie en het openbaar ministerie reeds stamt uit 1996 en daarna niets meer met het "materiaal" is gedaan, sprake is van een schending van de redelijke termijn. Het oordeel van de rechtbank In de bootzaak heeft - anders dan de verdediging betoogt- de redelijke termijn een aanvang genomen op 3 oktober 2000, de datum dat verdachte in verzekering werd gesteld en voor het eerst als verdachte werd gehoord. De rechtbank stelt vast dat tussen 3 oktober 2000 en de behandeling ter terechtzitting op 2 december 2002 een termijn ligt van ruim 2 jaar. Gelet op de geringe overschrijding van de termijn, waarbinnen een zaak in eerste aanleg moet zijn behandeld, zal daarmee geen rekening worden gehouden en het verweer dienaangaande worden gepasseerd. 5.3 Het horen van de informanten in de zaak Slagwerk. Het betoog van de verdediging De verdediging heeft gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat de officier van justitie in strijd met artikel 553 Sv heeft geweigerd om zijn medewerking te verlenen aan de beslissing van de raadkamer van 2 mei 2000 de informanten te horen. Door aldus te handelen heeft de officier van justitie actief de nakoming van een rechterlijke beslissing gefrustreerd en geblokkeerd. Deze houding van het openbaar ministerie vormt een ernstige inbreuk op zodanige fundamentele beginselen van het Nederlandse strafprocesrecht en daarmee van een goede procesorde, dat daaraan alleen passend uitdrukking kan worden gegeven door het openbaar ministerie in zijn vervolging niet-ontvankelijk te verklaren. Ter onderbouwing hiervan stelt de verdediging in de eerste plaats dat de naam van [medeverdachte] vòòr november 1996 kennelijk niet bij de CID bekend was, zodat het van belang is om te weten hoe men aan de naam van [medeverdachte] is gekomen. Het proces-verbaal van de CID van 8 november 1996 wordt daartoe niet voldoende geacht. Voorts is gebleken dat de politie wel meer informatie had - hierbij wordt verwezen naar het dossier [getuige Y], waarin al in 1995 onder meer de naam [medeverdachte] wordt genoemd - , maar dat die informatie ten onrechte niet is vermeld in de processen-verbaal. Het horen van de informanten is dan ook nodig, terwijl de officier van justitie dat onmogelijk maakt, aldus de verdediging. In de tweede plaats heeft de verdediging gesteld dat het onderzoeksteam Slagwerk meermalen heeft aangegeven dat bij toeval is ontdekt dat personen die als verdachten in dat onderzoek waren betrokken ook betrokken waren bij strafbare feiten die in België, Engeland en Frankrijk werden gepleegd. De verdediging betwist dat er sprake zou zijn van toeval. De Nederlandse politie moet vooraf van die onderzoeken hebben geweten, zodat er informatie is achtergehouden. De verdediging blijft dan ook bij zijn standpunt dat de informanten alsnog moeten worden gehoord, tenzij de rechtbank tot het oordeel zou komen dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Het oordeel van de rechtbank De raadkamer van de rechtbank heeft op verzoek van de verdediging op 2 mei 2000 bepaald dat de informanten en hun runners als getuigen moesten worden gehoord. De runners zijn wel als zodanig gehoord, maar de informanten niet. De officier van justitie heeft geweigerd zijn medewerking daaraan te verlenen, stellende dat hij aan deze personen de toezegging heeft gedaan dat zij niet als getuigen zouden worden gehoord. Bij de behandeling van de onderzoekswensen heeft de rechtbank geoordeeld dat, gezien de weigering van de officier van justitie, het geen zin had om de informanten opnieuw op te roepen. Daarbij heeft zij aangegeven dat zij zich nog niet zou uitlaten over het gevolg dat daaraan verbonden moest worden . Ter terechtzitting op 3 december 2002 heeft de rechtbank aan de officier van justitie nogmaals gevraagd of hij bleef volharden in dit door hem ingenomen standpunt, hetgeen werd bevestigd. Voorop wordt gesteld dat, indien bij rechterlijke uitspraak is beslist dat bepaalde getuigen dienen te worden gehoord, het openbaar ministerie zonder meer gehouden is zijn medewerking te verlenen aan de uitvoering van deze rechterlijke beslissing. Als het openbaar ministerie een persoon vanwege een zwaarwegend opsporingsbelang de toezegging heeft gedaan dat hij niet als (bedreigde) getuige zal worden gehoord en de rechter niettemin beveelt dat die persoon ter zitting of, al dan niet als bedreigde getuige, door de rechter-commissaris moet worden gehoord, is een weigering van het openbaar ministerie de getuige op te roepen of de rechter-commissaris niet de gelegenheid te bieden dat te doen niet in strijd met de fundamenten van het strafproces. Niettemin heeft de weigering van het openbaar ministerie om die persoon als getuige op te roepen of de rechter-commissaris door het niet verschaffen van de personalia niet in de gelegenheid gesteld om die persoon op te roepen tot gevolg dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Gelet op de ingrijpendheid van een dergelijke beslissing en gelet op het feit dat de raadkamerbeslissing van 2 mei 2000 is genomen op een tijdstip dat het onderzoek in feite nog in volle gang was, zal de rechtbank, nu de behandeling van de zaak in volle omvang heeft plaatsgevonden, opnieuw beoordelen of deze informanten als getuigen dienen te worden gehoord. In dat verband is het van belang om te onderzoeken welke informatie tot het onderzoek Slagwerk heeft geleid. Daarbij wordt het volgende in aanmerking genomen: - Op 19 augustus 1996 is op verzoek van de officier van justitie in het arrondissement Breda bij de rechter-commissaris in Middelburg de voor het onderzoeksteam Slagwerk van belang zijnde stukken opgevraagd uit het (gerechtelijk voor)onderzoek tegen [medeverdachte] uit het Cobra-onderzoek. De rechter-commissaris uit Middelburg heeft die stukken beschikbaar gesteld. Ook is toen aan de rechter-commissaris toestemming gevraagd om die stukken binnen het onderzoek "Slagwerk" tactisch te mogen gebruiken. Hiervoor is op 30 september 1996 door die rechter-commissaris toestemming verleend. Uit het Cobra-onderzoek is gebleken dat [medeverdachte] hoofdzakelijk wisseltransacties uitvoerde voor een groepering uit Tilburg bestaande uit de verdachten [medeverdachte], [medeverdachte], [medeverdachte] en -niet als verdachte in deze zaak aangemerkt- [getuige X]. De door deze groepering ter wisseling aangeboden geldbedragen bestonden hoofdzakelijk uit britse ponden (dossier pagina's 12-14) - Uit de bij het dossier Slagwerk gevoegde tapgesprekken uit het Cobra-onderzoek blijkt dat [medeverdachte] zich al vanaf januari 1995 meermalen bezighield met het wisselen van geld. In maart 1995 wordt in de tapgesprekken ook de naam van [medeverdachte] genoemd. Deze informatie put de rechtbank uit de uitgeprinte tekst van de diskette, die het onderzoeksteam Slagwerk beschikbaar heeft gekregen uit het Cobra-onderzoek. Deze tekst is op verzoek van mr. Van der Biezen aan het dossier toegevoegd. - De officier van justitie heeft op 26 augustus 1996 voor het Slagwerkteam de van belang zijnde stukken aan de rechter-commissaris uit het gerechtelijk vooronderzoek tegen [verdachte X] uit het dossier Robin Bogers opgevraagd. Ook werd door de officier van justitie aan de rechter-commissaris toestemming gevraagd om die stukken binnen het onderzoek "Slagwerk" tactisch te mogen gebruiken. De rechter-commissaris verleende daarvoor op 9 september 1996 zijn toestemming (dossier pagina 11). De politie verklaart in het proces-verbaal (dossier pagina 469) dat uit de onderzoeksgegevens van het dossier Robin Bogers is gebleken dat enkele leden van de Tilburgse criminele organisatie ten tijde van het gerechtelijk vooronderzoek tegen [verdachte X] (tot 1 augustus 1996) elkaar tegenkwamen in de woning van [verdachte X]; dit zou zijn gebleken bij het afluisteren van de telefoon in de woning van [verdachte X] en uit observaties op de woning van [verdachte X]. - Het proces-verbaal van de CID van 8 november 1996 (dossier pagina 469). In dit proces-verbaal wordt gerelateerd aan informatie die de CID vanaf begin 1995 had ontvangen over een criminele organisatie in Tilburg, die zich bezig zou houden met het plegen van opiumwetdelicten. De leden van de organisatie zouden o.a. zijn: [medeverdachte], [medeverdachte], [medeverdachte] en [medeverdachte]. - [medeverdachte] is door de rechter-commissaris als getuige gehoord. In dit verhoor heeft hij verklaard dat hij voor [medeverdachte][medeverdachte] en [[medeverdachte] geld heeft gewisseld tussen "ongeveer 1995 en ongeveer de lente 1996". In totaal zou hij dat tussen de 10 en 20 keer hebben gedaan. - [getuige X] heeft als getuige tegenover de rechter-commissaris verklaard dat er al eind 1995 sprake was van een toenemende stroom informatie vanuit het onderzoek Cobra dat [medeverdachte] regelmatig grote sommen geld wisselde voor een groepering in Tilburg. Omstreeks augustus/september 1996 is volgens [getuige X] het team voor het onderzoek Slagwerk fasegewijs opgebouwd. - De operationeel chef CID [dhr. X] is door de rechter-commissaris als getuige gehoord. Hij heeft bij dat verhoor verklaard dat de in het CID-proces verbaal van 8 november 1996 opgenomen informatie afkomstig was van zijn runners en dat alle relevante informatie van de CID ten behoeve van Slagwerk in processen-verbaal is vastgelegd. Er zijn volgens [dhr. X] geen informanten in dit onderzoek gestuurd. Alle vijf informanten hadden de status van "meestal betrouwbaar" en waren al meerdere jaren informant. - De rechter-commissaris heeft voorts een aantal runners en de intermediair tussen de runners en de tactische leiding [dhr. Y] als getuigen gehoord. Een van de runners heeft op 26 maart 2002 als anonieme getuige (getuige RCIE 2763) verklaard dat hij/zij al begin 1996 van een informant had gehoord dat een groepering op grote schaal met een vrachtauto hasj naar Engeland exporteerde. In dat verband is hij/zij zeker van de namen van [medeverdachte], [medeverdachte], [medeverdachte] en [medeverdachte]. Uit het vorenstaande, in onderling verband en samenhang bezien, blijkt dat het verzoek van de officier van justitie tot het openen van het gerechtelijk vooronderzoek op 5 november 1996 bij verdachte [medeverdachte] niet alleen is gebaseerd op de CID-informatie, zoals verwoord in het proces-verbaal van 8 november 1996, maar ook op informatie verkregen uit diverse gerechtelijke vooronderzoeken en andere bronnen. Het betoog van de verdediging berust dan ook op een onjuiste feitelijke grondslag. Uit het voorgaande blijkt immers dat het onderzoeksteam ruim vòòr november 1996 bekend was met de naam [medeverdachte]. Er was derhalve in november 1996 voldoende informatie voorhanden om de verdachte [medeverdachte] te kunnen aanmerken als verdachte als bedoeld in artikel 27 Sv en jegens hem een gerechtelijk vooronderzoek te kunnen vorderen. Daarnaast moet worden vastgesteld dat de verdediging een groot aantal getuigen heeft gehoord over de start van het onderzoek, waaronder de leiders van het onderzoek, de operationeel chef CID en een aantal andere personen waaronder de runners zoals hiervoor aangegeven. Vanwege de bronbescherming zijn wel verschillende vragen onbeantwoord gebleven. Niettemin is aan de verdediging de mogelijkheid geboden, en benut, om vragen te stellen die raken aan de betrouwbaarheid van de informanten en van de door hen verstrekte informatie. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze vragen met inachtneming van de legitieme eis van bronbescherming voldoende beantwoord. Aldus heeft de verdediging de betrouwbaarheid van de informanten afdoende kunnen toetsen. De operationeel chef heeft tegenover de rechter-commissaris onder meer verklaard dat de betrokken informanten als meestal betrouwbaar konden worden aangemerkt. Dit verhoor heeft evenmin indicaties omtrent enige onrechtmatigheid in het opsporingsonderzoek opgeleverd. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de verdediging op die grond onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het horen van de informanten noodzakelijk is voor enige in de zaak Slagwerk te nemen (bewijs)beslissing, zodat door het achterwege blijven van het horen als getuige van bedoelde informanten de verdachte redelijkerwijze niet in zijn verdediging wordt geschaad. Voor wat betreft de gesuggureerde toevalligheid waarmee de strafbare feiten in België, Frankrijk en Engeland aan het licht zijn gekomen overweegt de rechtbank het volgende. Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat in een zaak, waarbij een dergelijk groot opsporingsonderzoek loopt, vraagtekens kunnen worden geplaatst bij de wijze waarop de politie uiteindelijk op het spoor is gekomen van de drie hashtransporten. De verdediging is, gelet hierop, in de gelegenheid gesteld een groot aantal getuigen te horen en er zijn in het kader van rechtshulpverzoeken stukken uit buitenlandse dossiers aan het Slagwerkdossier toegevoegd. Vastgesteld moet worden dat er gelijktijdig onderzoeken liepen in België, Engeland en Frankrijk, maar de rechtbank acht niet uitgesloten dat door een gebrek aan coördinatie informatie-uitwisseling niet of slechts in een laat stadium heeft plaatsgevonden. In ieder geval is de rechtbank niet gebleken dat het Slagwerkteam daarvan vooraf heeft geweten. Gezien de voorhanden zijnde stukken acht de rechtbank het mogelijk dat er sprake is geweest van een bepaalde mate van uitwisseling van informatie tussen België en Engeland, maar haar is niet gebleken dat die informatie ook tijdig aan de Nederlandse politie in het algemeen en aan het Slagwerkteam in het bijzonder is verstrekt. Aan dit oordeel doet niet af de stelling van de verdediging - onder verwijzing naar het dossier [getuige X] - dat er in dat dossier al in het jaar 1995 een aantal namen wordt genoemd van personen die ook als verdachte worden aangemerkt in het onderzoek Slagwerk. Immers de rechtbank is op geen enkele wijze aannemelijk geworden dat het Slagwerkteam daarover vooraf informatie heeft verkregen van de Belgische autoriteiten of dat die op andere wijze aan dat team bekend was. Uit geen van de processen-verbaal, die zijn opgemaakt omtrent de wijze van ontdekking van bepaalde feiten, is volgens de rechtbank sprake van een indicatie die zou duiden op bedoelde voorwetenschap bij het onderzoeksteam Slagwerk. Ook de daarover gehoorde onderzoeksleiders uit het onderzoek Slagwerk hebben tegenover de rechter-commissaris volhard in hetgeen in de processen-verbaal is gerelateerd. Het is dan ook niet aannemelijk geworden c.q gemaakt dat in deze onjuiste verklaringen zijn afgelegd. De verdediging heeft niet aannemelijk gemaakt dat de informanten wetenschap hebben of zouden kunnen hebben over de aard van de coördinatie en de wijze waarop zoiets verloopt. Ook op grond van deze omstandigheid acht de rechtbank het niet nodig om de informanten als getuigen te horen. De rechtbank is ook om deze reden van oordeel dat de verdediging onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het horen van de informanten noodzakelijk is voor enige in de zaak Slagwerk te nemen (bewijs)beslissing. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat de eerder genomen beslissing van de raadkamer niet juist is gebleken. De rechtbank heeft daarbij een afweging gemaakt tussen het algemeen belang van een effectieve opsporing, mede bezien in het licht van het algemeen belang van de bescherming van informatiebronnen en in het bijzonder in het belang van de afscherming van de informant, tegen het persoonlijk belang van de verdachte. De rechtbank herroept dan ook de beslissing de informanten te horen. Er is hier derhalve sprake van een situatie die vergelijkbaar is met die door officier van justitie en de verdediging ter zitting genoemde arrest van het gerechthof 's Hertogenbosch d.d. 14 juni 2000. Er is dan ook geen sprake van een zodanige ernstige inbreuk op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak wordt tekortgedaan. Uit het voorgaande concludeert de rechtbank dat de officier van justitie ontvankelijk is in zijn vervolging. 5.4 De overige door de verdediging gevoerde verweren met betrekking tot de ontvankelijkheid. In de zaak Slagwerk 5.4.1a. Het betoog van de verdediging De verdediging heeft gesteld dat het dossier niet volledig is geweest. Uit de nummering van de processen-verbaal valt af te leiden dat er stukken ontbreken. Voorts is de officier van justitie niet consequent in zijn gebruik van het SFO-dossier. Het SFO-dossier maakt geen deel uit van het strafdossier, zodat het niet aangaat daarnaar te pas en te onpas te verwijzen. 5.4.1b Het oordeel van de rechtbank De rechtbank vat dit verweer van de verdediging op als een niet-ontvankelijkheidsverweer. Zij overweegt daarbij het volgende. Niet gebleken is dat de rechtbank en de verdediging een ander dossier hebben dan het openbaar ministerie. Gelet hierop hoeft aan hetgeen door de verdediging hieromtrent is gesteld, wat daar ook verder van zij, geen consequenties te worden verbonden. Daarnaast gaat de rechtbank er vanuit dat de stukken uit het SFO-dossier niet tot het dossier horen. De rechtbank zal voor de (bewijs)beslissingen in deze zaak van dat dossier dan ook geen gebruik maken. In de zaak Terriër 5.4.2a Het betoog van de verdediging Verdachte wordt in de zaak Slagwerk deelname aan een criminele organisatie tenlastegelegd en nu opnieuw. De officier van justitie stelt ten onrechte dat kennelijk sprake is van een tweetal organisaties. Verdachte wordt dus twee keer voor hetzelfde feit vervolgd. Er is sprake van dezelfde verdachten, dezelfde verbalisanten en dezelfde officier van justitie. De verdediging wijst op pagina 261 van het proces-verbaal. Dit betreft het proces-verbaal met betrekking tot de voortzetting van een criminele organisatie zoals eerder beschreven in het dossier Slagwerk. Op pagina 262 wordt gesproken over voortzetting van de organisatie door de leiding, kernleden en leden zoals deze nader genoemd zijn in het Slagwerkdossier. 5.4.2b Het oordeel van de rechtbank De rechtbank stelt vast dat de in de zaak Slagwerk tenlastegelegde deelname aan een criminele organisatie ziet op de periode van 10 november 1993 tot en met 16 oktober 1997, terwijl de in de zaak Terriër tenlastegelegde criminele organisatie ziet op de periode van 16 april 1998 tot en met 20 mei 1999. De rechtbank is reeds op grond daarvan van oordeel dat van vervolging voor hetzelfde feit geen sprake kan zijn. 5.5 De nadere onderzoekswensen. Het betoog van de verdediging In repliek is namens de verdediging nog een groot aantal onderzoekswensen gepresenteerd voor het geval de rechtbank tot het oordeel zou komen dat het openbaar ministerie ontvankelijk zou zijn in haar vervolging. Deze onderzoekswensen hebben deels betrekking op de start van het onderzoek, deels betrekking op de "toevalligheden"die uit het dossier naar voren zijn gekomen. Daarnaast zijn de onderzoekswensen te relateren aan de drie afzonderlijke trajecten: Frankrijk, Engeland en België Het oordeel van de rechtbank De rechtbank stelt voorop dat in deze zaak al een groot aantal getuigen is gehoord. Voorts loopt het onderzoek al een aantal jaren. De rechtbank heeft in haar beslissing van 16 oktober 2002 en in haar beslissing van 3 december 2002 reeds aangegeven dat zij op basis van dit dossier vonnis wil wijzen, gelet op de lange duur van de procedure, en dat zij aan het ontbreken van informatie die consequenties zal verbinden die de wet en jurisprudentie haar voorschrijven. Voorzover de onderzoekswensen dan ook betrekking hebben op het infiltratietraject in België ziet de rechtbank geen noodzaak nu zij is gekomen tot een bewijsuitsluiting. Voorts is de rechtbank, onder verwijzing naar hetgeen hiervoor reeds is overwogen omtrent het horen van de informanten en de toevalligheden in het dossier, van oordeel dat, nu de rechtbank geen indicatie heeft gekregen omtrent enige onrechtmatigheid in het voortraject, het horen van nog meer getuigen daaraan niet veel meer kan toevoegen. De rechtbank ziet dan ook geen reden het onderzoek te heropenen en nieuw onderzoek te gelasten. Van enige noodzaak om de nader genoemde getuigen te horen is de rechtbank derhalve niet gebleken. 6 Schorsing der vervolging. Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken. 7 De bewezenverklaring. 7.1 Vrijspraak en de gronden daarvoor. Door het onderzoek ter terechtzitting is naar het oordeel van de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder feit 1 in de zaak Terriër is ten laste gelegd, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende. Voor het deelnemen aan een criminele organisatie in de zin van artikel 140 Sr is vereist dat sprake is van een gestructureerd samenwerkingsverband, dat tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Art. 140 Sr. ziet niet op een éénmalige, incidentele en kortstondige samenwerking. In casu lijkt dat sprake is geweest van een dergelijke korstondige samenwerking. Er is met name niet aannemelijk geworden dat sprake was van een samenwerking met enige bestendigheid en duurzaamheid. Uit de bewijsmiddelen valt immers niet af te leiden dat er sprake is van een voortzetting van de criminele organisatie uit het onderzoek Slagwerk. Uit de bewijsmiddelen valt ook overigens onvoldoende af te leiden dat aan deze voorwaarde van samenwerking met enige bestendigheid en duurzaamheid is voldaan, zodat de rechtbank van oordeel is dat verdachte van dit feit vrijgesproken dient te worden. 7.2 Hetgeen bewezen is. Door het onderzoek ter terechtzitting is evenwel naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte in de zaak Slagwerk 1. omstreeks de periode van 1 januari 1995 tot en met 16 oktober 1997, in het arrondissement Breda, opzettelijk, tezamen en in vereniging met [medeverdachte] en [medeverdachte] en[medeverdachte] en[medeverdachte], heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van de volgende misdrijven: - het opzettelijk binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen en het verkopen, afleveren, vervoeren en het aanwezig hebben van een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II en - het opzettelijk verwerven en voorhanden hebben en overdragen van omvangrijke geldsbedragen, terwijl hij en zijn mededaders ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van die geldsbedragen telkens wisten dat het door misdrijf verkregen goederen betroffen; 2. in de periode van 23 tot en met 26 juni 1997, in het arrondissement Breda, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk, een hoeveelheid hashish van 550 kg, naar Engeland heeft geexporteerd; in de zaak Terriër 2. in mei 1999 te Zwijndrecht, tezamen en in vereniging met anderen: - opzettelijk een hoeveelheid hashish, , te weten (ongeveer) 740 kilogram, zijnde hashish een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, immers hebben verdachte en zijn mededaders opzettelijk voornoemde hoeveelheid hashish, in kleinere pakketjes/hoeveelheden verpakt en vervolgens verborgen onder de laadvloer van, twee vrachtwagens waarvan een van een Belgisch kenteken voorzien en - opzettelijk een hoeveelheid hashish, te weten (ongeveer) 740 kilogram, zijnde hashish een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorend lijst II; hebben aanwezig gehad in de boot-zaak in de periode van 29 mei 2000 tot en met 30 mei 2000, te Breda, opzettelijk heeft afgeleverd een valse faktuur van Watersport "[X]" b.v. en een vals registratiebewijs snelle motorboot (Maxum) - zijnde telkens geschriftendie bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen -, terwijl hij, verdachte, wist dat die geschriften bestemd waren voor gebruik als ware die echt en onvervalst, immers heeft hij, verdachte, die faktuur en dat registratiebewijs afgeleverd, aan een advocatenkantoor, teneinde die faktuur en dat registratiebewijs te gebruiken in het kader van een bij de officier van justitie te Breda in te dienen verzoek tot teruggave van dein die faktuur en op het registratiebewijs vermelde motorboot, en welke valsheid daarin bestond dat: -die faktuur van watersport "[X]" b.v. d.d. 4 mei 1996, valselijk en in strijd met de waarheid inhield - zakelijk weergegeven - dat de sportboot merk Maxum geleverd werd aan hem verdachte en -dat het als bijlage bijgevoegde registratiebewijs snelle motorboot, valselijk en in strijd met de waarheid -zakelijk weergegeven- vermeldde als eigenaar/owner/propriétaire de naam van hem verdachte. Hetgeen in de zaak Slagwerk onder de feiten 1 en 2, in de zaak Terriër onder feit 2 en in de boot-zaak meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken. 8 Het bewijs. De overtuiging van de rechtbank, dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en de omstandigheden die zijn vervat in de volgende bewijsmiddelen. De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit, waarop zij in het bijzonder betrekking hebben. 8.1 De bewijsmiddelen. 8.2 De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs. In de zaak Slagwerk; de criminele organisatie 8.2.1a Het betoog van de verdediging De verdediging heeft betoogd dat geen sprake is van een organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr, nu niet is voldaan aan de wettelijke criteria om van een dergelijke organisatie te kunnen spreken. In ieder geval kan de ten laste gelegde periode (vanaf november 1993) niet bewezen worden. Daarnaast heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat uit het dossier geen bewijsmiddelen naar voren komen waaruit blijkt dat de verdachten [medeverdachte], [medeverdachte], [medeverdachte] en [medeverdachte] zich niet louter hebben toegelegd op de hash, maar dat zij zich mede hebben beziggehouden met wisseling van gelden van misdrijf afkomstig van of voor anderen dan de (andere) deelnemers aan de organisatie én dat het oogmerk van die organisatie daarop was gericht. Dit is, gelet op het Caravanarrrest (NJ 2002/23), wel noodzakelijk om tot een bewezenverklaring te komen van artikel 140 Sr. 8.2.1b Het oordeel van de rechtbank Voor het bestaan van een criminele organisatie in de zin van artikel 140 Sr is vereist dat een duurzaam samenwerkings-verband tussen personen bestaat waaraan een bepaalde structuur ten grond-slag ligt en dat tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Uit het onderzoek ter terechtzitting blijken ten aanzien van verdachte de hieronder genoemde feiten, omstandigheden en voorvallen, die in onderlinge samenhang bezien, wijzen op een gestructu-reerd samenwerkingsverband dat ten doel had het plegen van opiumwetdelicten en het witwassen van daarmee verworven gelden. Op 17 juli 1997 is door de Franse autoriteiten een partij van 2650 kilo hash in beslag genomen nabij een villa, gelegen op het landgoed "Le Lys Rouge" te St. Raphaël (Frankrijk). De hash was over zee aangevoerd door een zeilboot, welke bemand werd door twee personen. Deze personen zijn aangehouden en betroffen [me[verdachte] en [medeverdachte]. In de villa is een vliegticket aangetroffen op naam gesteld van [medeverdachte]. Voorts zijn drie dactyloscopische sporen aangetroffen en geïdentificeerd als zijnde sporen afkomstig van [medeverdachte]. De verdachte [verdachte] heeft vele verklaringen afgelegd, zowel in Frankrijk als in Nederland. Naast de afgelegde verklaringen heeft [verdachte] tijdens zijn hechtenis in Frankrijk ook brieven geschreven aan de onderzoeksrechter te Draguignan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de door [verdachte] afgelegde verklaringen en door hem geschreven brieven consistent en gedetailleerd zijn. Zij ziet dan ook geen reden aan de inhoud van deze verklaringen c.q. brieven te twijfelen en zij zal deze gebruiken voor het bewijs, nu deze verklaringen en brieven door andere bewijsmiddelen worden ondersteund. Uit genoemde verklaringen en brieven blijkt, buiten hetgeen hij heeft verklaard over het hash-transport dat hij in opdracht voor de Tilburgse groepering had verzorgd naar Frankrijk, tevens het volgende. Omstreeks 1994 heeft [verdachte] in Tilburg in de [Xstraat] de verdachten [medeverdachte], [medeverdachte] [medeverdachte], [medeverdachte], [medeverdachte] en [medeverdachte] ontmoet. Bij die ontmoeting is door verdachten verteld dat zij hash uitvoerden naar Engeland. Zij transporteerden hash met een autotrailer. Ongeveer 180 kg in het begin één keer per maand, later één keer per week, in totaal ongeveer 120 leveringen in de periode eind 1991 tot de jaarwisseling 1994-1995. In 1993 zijn zij begonnen vrachtauto's in te zetten, ingericht voor het vervoer van 500 tot 2000 kg hash. Eind 1994, begin 1995 hebben verdachten aan [verdachte] gevraagd een aanhangwagen met drugs naar Engeland te brengen. Het betrof een aanhanger met een vlakke bodem van hout waarop auto's of machines vervoerd konden worden. Die bodem bestond uit drie platen die los waren gehaald. Men had daar een dubbele bodem ingelast. De vier verdachten zijn door [verdachte] bezig gezien bij die aanhanger voor zijn vertrek naar Engeland. De naden van die platen waren gevuld met siliconenkit. Een hoeveelheid van 50 kg hash was verborgen onder de middelste plaat. Deze hash is daarop door [verdachte] naar Engeland gebracht. Drie tot vijf weken later daarna heeft hij wederom een partij van 50 kg hash naar Engeland vervoerd in een aanhanger, waarin door [med[medeverdachte]d[medeverdachte] een dubbele bodem was gelast. De harde kern van de Tilburgse criminele organisatie, die handelt in hash, bestaat uit [medeverdachte], [medeverdachte], [medeverdachte] en [medeverdachte]. Een gedetailleerde omschrijving van deze personen wordt gegeven. De organisatie beschikt over een kantoor c.q. plaats van samenkomst in Tilburg aan de [Xstraat]. De leden van de harde kern werken als eenheid, zij beslissen alles op democratische wijze en en alle financiën worden in gelijke delen verdeeld. Er zijn daarnaast ook andere personen die voor de organisatie werken. [verdachte] noemt en/of herkent onder andere [medeverdachte] en [verdachte] als werknemers van de organisatie. Over[verdachte] heeft hij verklaard dat deze als lasser full-time is aangesteld en dat deze ook transporten met hash naar Engeland deed. Overigens verklaart hij dat ieder van de vier kernleden drie telefoons had. Eén telefoon voor familie, vrienden en "legale relaties", één telefoon voor klanten en leveranciers en één telefoon die slechts gebruikt wordt voor gesprekken met de drie anderen en met niemand anders. Op 26 juni 1997 is in een loods in Maidstone (Groot-Brittanië) een partij hash aangetroffen. Deze hash was verborgen in een kennelijk voor dat doel geconstrueerde, geheime bergplaats van de oplegger. De oplegger was gekoppeld achter een trekker met het Belgische kenteken [kenteken X]. Deze hash is opgespoord nadat deze vrachtwagen vanaf 25 juni 1997 onder voortdurende observatie stond, eerst door een Nederlands observatieteam en in Engeland door een Engels observatieteam. Bij dit transport waren betrokken [medeverdachte],[medeverdachte], [medeverdachte], [medeverdachte], [medeverdachte], [medeverdachte] en [verdachte]. [Mevrouw X], de vriendin van [medeverdachte]v[medeverdachte] heeft verklaard bekend te zijn met het feit dat haar vriend zich, samen met [medeverdachte], [medeverdachte], [medeverdachte] en [medeverdachte] bezig hield met de handel in hashish. In het dossier bevinden zich voorts verklaringen van o.a. [medeverdachte], [getuige] en [getuige Y] met betrekking tot de door de verdachten gehanteerde witwaspraktijken. [medeverdachte] verklaart onder meer dat hij gedurende drie jaren, van september 1993 tot en met eind maart 1996, gelden heeft gewisseld in Gent (België) voor een groepering Tilburgse hash-handelaren. Uit tapgesprekken blijkt dat [medeverdachte] hierover contact onderhield met medeverdachte] en [medeverdachte],[medeverdachte]. [medeverdachte] verklaart op 29 maart 1995 dat hij [medeverdachte] en [medeverdachte] kent als leden uit de Tilburgse groepering waarvoor hij geld wisselt. Uit verslagen van onderzoeken van de cel voor financiële informatieverwerking te Brussel blijkt dat [me[medeverdachte] in 1995, 1996 en 1997 bij het wisselkantoor [Y]] te Poppel (België) wisseltransacties uitvoerden van voornamelijk Engelse ponden in Nederlandse guldens. Op 9 april 1998 is de getuige [getuige Y] gehoord bij de rechter-commissaris. Hij heeft verklaard dat [medeverdachte] regelmatig bij zijn wisselkantoor kwam om grote bedragen te wisselen. Dat liep op tot fl. 500.000,-- a fl. 600.000,-- per keer. [medeverdachte], [medeverdachte] en [medeverdachte] kwamen ook om geldbedragen te wisselen. De verklaring van de getuige [getuige Y] wordt bovendien ondersteund door video-observaties die hebben plaatsgevonden bij het geldwisselkantoor [getuige Y] te Poppel. De getuige [getuige] heeft verklaard dat hij in 1997 een grote som geld geleend heeft van [medeverdachte]. Deze contante gelden zijn door de getuige [getuige] afgedragen aan de fabriek S. in Engeland en waren bedoeld voor de aankoop van twee boten. Op grond van het bovenstaande concludeert de rechtbank dan ook dat verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie in de zin van artikel 140 van het wetboek van strafrecht. De rechtbank is het niet eens met de stelling van de verdediging dat, analoog aan het in de jurisprudentie geldende adagium "de steler kan niet tegelijkertijd helen", deelnemers aan een criminele organisatie het met de handel in hash verdiende geld niet zouden kunnen helen. Uit de bewijsmiddelen is vast komen te staan dat binnen de organisatie sprake is geweest van een rol- c.q. werkverdeling en dat de leden van de organisatie in wisselende samenstelling hebben geopereerd, waarmee voldaan wordt aan de in de jurisprudentie gestelde voorwaarde dat in een aantal gevallen binnen de organisatie sprake moet zijn geweest van een werkverdeling, waarbij sommige deelnemers zich hebben beziggehouden met hashhandel en andere deelnemers, terwijl zij wisten dat het gelden betrof afkomstig van hashhandel, de daarmee verdiende gelden via onder andere geldwisselkantoren hebben witgewassen. Voor wat betreft de periode overweegt de rechtbank het volgende. [medeverdachte] heeft verklaard dat hij ongeveer vanaf september 1993 geld wisselde voor Tilburgse hash-handelaren, waarbij hij contacten onderhield met onder meer [medeverdachte], [medeverdachte] en [medeverdachte],[medeverdachte]. [medeverdachte] blijkt vanaf 1995 bij het wisselkantoor [getuige Y] geld te wisselen. Gelet hierop acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de criminele organisatie in ieder geval vanaf 1995 werkzaam was. In de zaak Terriër 8.2.2a Het door de verdediging gevoerde bewijsverweer Onder feit 2 is primair tenlastegelegd het binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland van hash en wel als bedoeld in artikel 1 lid 5 Opiumwet. De verdediging meent dat er geen wettig en overtuigend bewijs is voor bewezenverklaring van het onder feit 2 primair tenlastegelegde. 8.2.2b Het oordeel van de rechtbank Bij de huiszoeking in de nacht van 19 op 20 mei 1999 in de loods aan de [Xstraat] in Zwijndrecht, zijn twee vrachtauto's aangetroffen. Onder de beplating van het vloergedeelte waren verborgen ruimtes gemaakt waarin 740 kilo hash is aangetroffen, verpakt in zogenaamde "zeepjes". Deze zeepjes waren verstopt in verborgen ruimtes. Deze geheime bergplaatsen waren dichtgekit. Eén van de vrachtwagens had een Belgisch kenteken. De verdachte [verdachte X] heeft verklaard dat de verdachte [medeverdachte] hem toestemming heeft gevraagd om de loods achter zijn woning te mogen gebruiken. In de twee maanden vóór 19 mei 1999 zijn de v[verdachte]verdachten] geregeld in zijn loods gekomen om aan de oprijwagens te werken. Ook de verdachten [medeverdachte] en [medeverdachte] kwamen - volgens [verdachte X] - regelmatig in de loods om te zien hoe het werk verliep. Dat de verdachten het oogmerk hadden om met de tot oprijwagens verbouwde vrachtwagens verdovende middelen naar het buitenland te vervoeren valt niet alleen uit bovengenoemde feiten af te leiden maar ook uit de omstandigheid dat eerder door deze zelfde verdachten in de zaak Slagwerk op identieke wijze vrachtwagens zijn geprepareerd en verdovende middelen zijn uitgevoerd naar het buitenland. Gelet op de hiervoor gestelde is het naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk dat de aangetroffen verdovende middelen bestemd waren voor de binnenlandse afzetmarkt en mede gelet op de extensieve interpretatie van artikel 1 lid 5 van de Opiumwet is de rechtbank van oordeel dat voldoende bewijs aanwezig is om te komen tot een bewezenverklaring van artikel 1 lid 5 van de Opiumwet. In de boot-zaak 8.2.3a Het door de verdediging gevoerde bewijsverweer In feit 2 wordt gesproken over twee valse schriftelijke bescheiden, te weten een factuur en een "registratiebewijs snelle motorboot". Blijkens het dossier en met name een mededeling van de KLPD is een dergelijk "registratiebewijs" niets en dient derhalve nergens toe of voor en/of heeft geen bewijsbestemming. Hiervan dient verdachte te worden vrijgesproken. 8.2.3b Het oordeel van de rechtbank. Aan verdachte is tenlastegelegd dat hij met behulp van valse geschriften, zijnde een factuur en het bedoelde "registratiebewijs snelle motorboot" een verzoek heeft ingediend bij de officier van justitie te Breda tot teruggave van de op die factuur en registratiebewijs genoemde motorboot. De rechtbank is van oordeel dat uit het enkele feit dat mede met dit "registratiebewijs snelle motorboot" werd getracht aan te tonen dat daarop genoemde motorboot aan verdachte [verdachte] in eigendom zou toebehoren en voorts vast is komen te staan dat het registratiebewijs valselijk werd opgemaakt, niet kan worden gesteld dat dit registratiebewijs nergens toe diende en geen bewijsbestemming zou hebben. Het door de verdediging gevoerde verweer treft derhalve geen doel. 9 De strafbaarheid van het bewezene. Het ten laste van verdachte bewezen verklaarde levert de volgende misdrijven op: in de zaak Slagwerk: ten aanzien van feit 1: deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven; ten aanzien van feit 2: medeplegen van handelen in strijd met een in artikel 3, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod; in de zaak Terriër: ten aanzien van feit 2: medeplegen van handelen in strijd met een in artikel 3, onder A en C, van de Opiumwet gegeven verbod; in de boot-zaak: opzettelijk gebruik maken van het valse geschrift als bedoeld in artikel 225 lid 1 Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, terwijl hij weet dat dit geschrift bestemd is voor zodanig gebruik. 9.1 Het verweer met betrekking tot de strafbaarheid van het feit in de boot-zaak. Het betoog van de verdediging Door de verdediging is aangevoerd dat de verklaring van [verdachte] niet door andere bewijsmiddelen wordt ondersteund en in tegenspraak is met de verklaring van [verdachte] van 04 oktober 2000 waarin [verdachte] zegt dat de trailer en speedboot eigendom waren van [med[medeverdachte]d[medeverdachte] maar waarin hij verklaart: "Omdat ik dacht dat hij het niet terug kon vragen, heb ik het gedaan", duidt zulks op een dwaling in de feiten of in het recht. Het oordeel van de rechtbank Alvorens op het verweer van de verdediging inhoudelijk in te gaan merkt de rechtbank op dat zij van oordeel is dat, voorzover bij de verdachte [verdachte] al sprake mocht zijn van dwaling in de feiten of in het recht, dit niet de strafbaarheid van de verdachte [medeverdachte] raakt. Voorts leest de rechtbank het verweer van de verdediging aldus dat de verdachte [verdachte] ervan uit mocht gaan dat hij om teruggave van de boot mocht vragen omdat de boot op zijn naam stond en voorts dat de verdachte [verdachte] van mening was dat hij geen strafbaar feit zou plegen met het op zijn naam laten zetten van de betreffende boot. De rechtbank verwerpt dit verweer, van oordeel zijnde dat verdachte wist, door het op verzoek van [medeverdachte] op zijn naam laten zetten van de boot, terwijl [medeverdachte] die boot feitelijk had gekocht en contant had betaald, dat de geschriften die daartoe werden opgemaakt onjuist waren. Ook had verdachte kunnen weten dat het gebruikmaken van de op deze manier valselijk opgemaakte geschriften in strijd was met de wet. Ook bij het verzoek aan de officier van justitie tot teruggave van de inbeslaggenomen boot heeft verdachte zich als eigenaar voorgedaan van die boot terwijl hij wist dat dit feitelijk onjuist was. 10 De strafbaarheid van verdachte. Voor zover de verdediging heeft aangevoerd dat verdachte niet strafbaar is omdat sprake was van dwaling in het recht wordt verwezen naar hetgeen hiervoor onder 9.1 is betoogd. De rechtbank passeert dit verweer op bovenstaande gronden. Verdachte is strafbaar voor hetgeen te zijnen laste bewezen is verklaard, nu niet is gebleken van enige omstandigheid die zijn strafbaarheid zou opheffen. 11 De straffen en maatregelen. 11.1 De algemene overwegingen omtrent de straf. Op grond van de aard van het bewezene alsmede op grond van de omstandigheden waaronder dit is gepleegd en de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, is de rechtbank van oordeel dat aan verdachte de straf behoort te worden opgelegd, die zij hierna zal bepalen. 11.2 De bijzondere overwegingen omtrent de straf. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan deelname aan een criminele organisatie, welke organisatie zich bezig hield met de in- en uitvoer van softdrugs en het witwassen van de daarmee verworven gelden. Uit het grote aantal wisseltransacties dat is uitgevoerd door de organisatie leidt de rechtbank af dat deze organisatie zich op grote schaal bezig hield met bovengenoemde handel. Voor deelname aan deze organisatie heeft verdachte geruime tijd in voorlopige hechtenis doorgebracht en, na schorsing van deze voorlopige hechtenis heeft verdachte tesamen met enkele medeverdachten uit het onderzoek Slagwerk, zich opnieuw schuldig gemaakt aan de uitvoer van hash. In het onderzoek Slagwerk is een groot aantal goederen in beslag genomen, waaronder een boot, die op naam van verdachte stond. Uit voornoemd onderzoek is gebleken dat deze boot in eigendom toebehoorde aan [med[medeverdachte]d[medeverdachte]. Verdachte heeft bij aankoop van genoemde boot deze, op verzoek van [med[medeverdachte]d[medeverdachte], op zijn naam laten zetten. Nadat deze boot in beslag was genomen heeft verdachte, naar zijn zeggen -wederom- op verzoek van [med[medeverdachte]d[medeverdachte], met gebruikmaking van de daartoe opgemaakte valse factuur en registratiebewijs snelle motorboot, een klaagschrift doen indienen, om te bewerkstelligen dat het beslag op de boot zou worden opgeheven. Op zichzelf acht de rechtbank dit een kwalijk feit, maar bij de bepaling van de straf, zal dit -in het geheel van de bewezenverklaarde feiten- niet zwaar worden meegerekend. Het deelnemen aan een criminele organisatie met een dergelijk oogmerk acht de rechtbank een zeer ernstig feit. Echter, het feit dat verdachte, na schorsing van zijn voorlopige hechtenis, bijna direkt zijn criminele activiteiten weer heeft opgepakt, rekent de rechtbank verdachte zwaar aan. Mede op grond daarvan is zij van oordeel dat aan verdachte in beginsel een langdurige vrijheidsstraf dient te worden opgelegd. Anderzijds houdt de rechtbank, ten voordele van verdachte, rekening met de navolgende omstandigheden: - het gegeven dat de rol van verdachte binnen eerdergenoemde criminele organisatie beperkt is gebleven tot het verrichten hand- en spandiensten; - het uittreksel uit het documentatieregister waaruit blijkt dat verdachte een nagenoeg blanco strafblad heeft; - de persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals die blijken uit het voorlichtingsrapport van de reclassering d.d. 25 oktober 2001 en zoals die door verdachte en zijn raadsman ter terechtzitting naar voren zijn gebracht. Op grond van het hiervoor overwogene is de rechtbank van oordeel dat voor het bewezenverklaarde in beginsel een gevangenisstraf van 25 maanden op zijn plaats is. Gelet echter op hetgeen de rechtbank hiervoor onder 5 heeft overwogen met betrekking tot de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en de overschrijding van de redelijke termijn in het bijzonder, zal de rechtbank op voornoemde gevangenisstraf een strafkorting toepassen van 40%. Daarnaast ziet zij reden een deel van die straf voorwaardelijk op te leggen teneinde verdachte ervan te weerhouden zich in de toekomst opnieuw schuldig te maken aan het plegen van strafbare feiten. 12. De overwegingen omtrent het beslag. De rechtbank zal de teruggave gelasten van de in beslag genomen voorwerpen, genoemd onder de nummers 5, 29, 30 en 239 op de aan dit vonnis gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen, aan verdachte, aangezien deze voorwerpen niet vatbaar zijn voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer en onder verdachte in beslag zijn genomen. Met betrekking tot de onder nummer 239 inbeslaggenomen skelter merkt de rechtbank nog op dat op dit goed eveneens conservatoir beslag is gelegd op grond van artikel 94a Sv. en de rechtbank niet gehouden is op dit conservatoir beslag een beslissing te geven. 13 De toepasselijke wetsartikelen. De beslissing berust op de artikelen 10, 14a 14b, 14c, 27, 47, 57, 91, 140 (oud) en 225 van het wetboek van strafrecht en de artikelen 3, 11, 13 en 14 van de Opiumwet. 14 De beslissing. RECHTDOENDE beslist de rechtbank als volgt. Zij verklaart de officier van justitie ontvankelijk in zijn vordering. Zij verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte onder feit 1 in de zaak Terriër is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij. Zij verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 7.2 is omschreven. Zij verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder de feiten 1 en 2 in de zaak Slagwerk, feit 2 in de zaak Terriër en de boot-zaak meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij. Zij verstaat dat het aldus bewezen verklaarde oplevert de onder 9 vermelde strafbare feiten. Zij verklaart de verdachte deswege strafbaar. Zij veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden. Zij beveelt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte groot 5 maanden niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd, die hierbij wordt bepaald op twee jaar, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Zij bepaalt dat de tijd door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht in mindering zal worden gebracht bij de uitvoering van het onvoorwaardelijke gedeelte van de opgelegde gevangenisstraf. Zij heft op het geschorst bevel voorlopige hechtenis. Zij gelast de teruggave aan verdachte van de onder 12 genoemde voorwerpen. Dit vonnis is gewezen door mr. Alferink, voorzitter, mr. Janssen en mr. Toekoen, rechters, in tegenwoordigheid van de griffiers Nouws en Van Beijsterveldt en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 24 december 2002.