Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF3215

Datum uitspraak2002-12-12
Datum gepubliceerd2003-01-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers00/3513 ALGEM, 00/3514 WW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

00/3513 ALGEM 00/3514 WW U I T S P R A A K in de gedingen tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekering (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Namens appellant heeft mr. R.B.J. Dooijewaard, werkzaam bij het Buro voor Rechtshulp te Haarlem, op bij beroepschriften van 7 juli 2000 aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen twee door de rechtbank Haarlem op 23 mei 2000 gewezen uitspraken, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een op 4 oktober 2000 respectievelijk 6 oktober 2000 gedagtekend verweerschrift ingezonden. De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 3 oktober 2002, waar appellant in persoon is verschenen bijgestaan door mr. J.C. van Houtrijve, eveneens werkzaam bij het Buro voor Rechtshulp te Haarlem, als zijn gemachtigde. Gedaagde heeft zich in het geding geregistreerd onder nummer 00/3513 ALGEM doen vertegenwoordigen door mr. R.P. Bourne, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemers-verzekeringen. In het geding geregistreerd onder nummer 00/3514 WW heeft gedaagde, zoals aangekondigd, zich niet laten vertegenwoordigen. II. MOTIVERING Appellant heeft op grond van een vervoersovereenkomst met [bedrijfsnaam] (hierna: [werkgever]), in de jaren 1995, 1996 en 1997 voor [werkgever] koerierswerkzaamheden verricht waarvoor hij gemiddeld f 0,56 per gereden kilometer heeft ontvangen. Bij besluit van 15 mei 1998 heeft gedaagde besloten dat op grond van artikel 3 van de Ziektewet, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de Werkloosheidswet, onderscheidenlijk artikel 5 van voornoemde wetten in verbinding met artikel 3 van het Koninklijk Besluit van 24 december 1986, verzekeringsplicht aanwezig wordt geacht terzake van de werkzaamheden die appellant vanaf 21 september 1995 voor [werkgever] heeft verricht. Gedaagde heeft bij besluit van 19 oktober 1998 gegrond verklaard de bezwaren van [werkgever], tegen het primaire besluit van 15 mei 1998 en beslist dat appellant niet geacht moet worden werkzaam te zijn geweest in een privaatrechtelijke dienstbetrekking noch in een arbeidsverhouding welke maatschappelijk met een privaatrechtelijke dienstbetrekking gelijk gesteld kan worden. Namens appellant is beroep ingesteld tegen het besluit van 19 oktober 1998 op de grond dat er sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, omdat aan alle daarvoor benodigde vereisten is voldaan, terwijl subsidiair is gesteld dat er sprake is van een arbeidsverhouding die met een privaatrechtelijke dienstbetrekking dient te worden gelijk gesteld. De rechtbank, overwegende dat niet in geschil is dat aan de vereisten, de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting en gezagsverhouding is voldaan, heeft het beroep ongegrond verklaard en geoordeeld dat de aan appellant betaalde onkostenvergoeding niet kan worden aangemerkt als loon, dan wel dat er sprake is van loon in de zin van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, zodat er geen sprake is van een privaat- rechtelijke dan wel fictieve dienstbetrekking. Appellant kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank waarbij hij zich op het standpunt heeft gesteld dat er sprake is van loon, omdat de vergoeding van f 0,56 per gereden kilometer, mede gelet op de veelheid van de gereden kilometers, voldoende was om in zijn onderhoud te voorzien. Daarnaast heeft appellant doen aanvoeren dat de vergoeding die hij ontving per gereden kilometer niet een vergoeding is die geacht kan worden te strekken tot bestrijding van de noodzakelijke kosten zoals genoemd in artikel 6, eerste lid, onder f, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, zodat hij een bruto inkomen heeft verworven van tenminste 40% van het wettelijk minimumloon. In hoger beroep spitst het geding zich derhalve toe op het antwoord op de vraag of de aan appellant verstrekte vergoeding van f 0,56 per gereden kilometer aangemerkt kan worden als loon. De Raad is van oordeel dat er in onderhavig geval geen sprake is van een dienstbetrekking naar burgerlijk recht in verband met het ontbreken van een verplichting tot loonbetaling. De door appellant ontvangen onkostenvergoeding kan niet gezien worden als een contraprestatie, in geld of in natura, voor de door hem verrichte werkzaamheden. De Raad beantwoordt de hierboven geformuleerde vraag dan ook ontkennend, waarbij hij opmerkt dat de door appellant ontvangen vergoeding per kilometer niet uitkomt boven hetgeen in het maatschappelijk verkeer in gevallen als het onderhavige gebruikelijk per gereden kilometer door een werkgever wordt vergoed. De Raad vindt hiervoor steun in de omstandigheid dat de vergoeding tevens lager is dan het forfaitaire bedrag genoemd in de op grond van artikel 6, achtste lid van de Coƶrdinatiewet sociale verzekeringen gebaseerde geldende ministeriƫle regeling, zoals deze luidde ten tijde in geding, welk bedrag geacht wordt te strekken tot bestijding van de kosten per kilometer voor vervoer per auto. Het feit dat appellant door gebruik te maken van een oude auto en door zelf met behulp van een kennis het onderhoud te verzorgen zijn kosten laag kon houden en daardoor zijn werkelijke kosten onder het bedrag van de vergoeding heeft weten te houden, kan niet betekenen dat de aan appellant verstrekte vergoeding per kilometer aangemerkt dient te worden als loon. Anders dan namens appellant is gesteld is de Raad voorts van oordeel dat de door appellant ontvangen vergoeding een vergoeding is die geacht kan worden te strekken ter bestrijding van de noodzakelijke kosten zoals genoemd in artikel 6, eerste lid, onder f, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag en derhalve niet als loon in de zin van laatstgenoemde wet aangemerkt kan worden, zodat evenmin sprake is van een zogeheten fictieve dienstbetrekking. Op grond van het hiervoor overwogene komt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak de verzekeringsplicht van appellant aangaande voor bevestiging in aanmerking komt. Terugvordering Bij besluit van 26 maart 1999 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellant tegen het besluit van 24 november 1998, waarbij appellant is medegedeeld dat hij de over de periode 1 januari 1998 tot 2 maart 1998 als voorschot betaalde uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (hierna: WW) onverschuldigd betaald heeft gekregen omdat hij niet verzekerd was, dat even bedoelde uitkering met terugwerkende kracht is ingetrokken en dat een bedrag van f 6.413,73 wordt teruggevorderd. Namens appellant is daartegen in beroep aangevoerd dat de werkzaamheden die hij voor [werkgever] heeft verricht ten onrechte als niet verzekeringsplichtig zijn aangemerkt en dat niet valt te aanvaarden dat met terugwerkende kracht ten nadele is teruggekomen op het besluit waarbij hem een uitkering ingevolge de WW werd toegekend. Voorts beroept appellant zich op het vertrouwensbeginsel omdat hem is medegedeeld dat hij recht had op een uitkering ingevolge de WW. Daarnaast stelt appellant dat er sprake is van een dringende reden voor gedaagde om af te zien van de terugvordering. De rechtbank heeft onder verwijzing naar zijn uitspraak de verzekeringsplicht van appellant aangaande geoordeeld dat de door gedaagde aan appellant over de periode 1 januari 1998 tot 2 maart 1998 betaalde WW-uitkering onverschuldigd is betaald en terecht en op goede gronden van hem wordt teruggevorderd. Daartoe heeft de rechtbank kort samengevat overwogen dat ten tijde van de toekenning van WW-uitkering nog onzekerheid bestond omtrent het recht op WW-uitkering in verband met de vraag of appellant voor [werkgever] verzekeringsplichtige werkzaamheden heeft verricht en dat volgens vaste jurisprudentie mededelingen van ambtenaren van een uitvoeringsorgaan niet al te spoedig als die organen bindende uitlatingen moeten worden opgevat. Een dringende reden op grond waarvan gedaagde zou moeten afzien van de terugvordering is naar het oordeel van de rechtbank door appellant niet aannemelijk gemaakt. Hetgeen van de zijde van appellant in hoger beroep is aangevoerd bevat in vergelijking met het door hem in eerste aanleg aangevoerde geen wezenlijke nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad ook niet tot een ander oordeel kunnen brengen. Evenals de rechtbank en met overneming van de daartoe door haar gebezigde gronden is de Raad van oordeel dat gedaagde terecht en op juiste wijze heeft besloten de over de periode 1 januari 1998 tot 2 maart 1998 betaalde voorschotten in het kader van de WW van appellant terug te vorderen. De Raad merkt daarbij op dat in het toekenningsbesluit van 21 september 1998 uitdrukkelijk is vermeld dat in verband met het nog lopende beroep inzake de verzekeringsplicht van appellant de uitkering als voorschot dient te worden beschouwd en dat afhankelijk van de uitkomst van die procedure de mogelijkheid bestaat dat de uitkering moet worden terugbetaald. Het hoger beroep met betrekking tot de terugvordering kan mitsdien niet slagen en de onderhavige aangevallen uitspraak komt eveneens voor bevestiging in aanmerking. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraken. Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.C. Schoemaker en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 december 2002. (get.) B.J. van der Net. (get.) R.E. Lysen.