Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF3503

Datum uitspraak2003-01-29
Datum gepubliceerd2003-01-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200103710/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200103710/1. Datum uitspraak: 29 januari 2003. AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], 2. Wijkraad Koninginnebuurt, gevestigd te Haarlem, 3. [appellanten sub 3], wonend te [woonplaats], 4. [appellanten sub 4], wonend te [woonplaats], en gedeputeerde staten van Noord-Holland, verweerders. 1. Procesverloop Bij besluit van 15 november 2000 heeft de gemeenteraad van Haarlem, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 17 oktober 2000, vastgesteld het bestemmingsplan "Koninginnebuurt". Verweerders hebben bij hun besluit van 12 juni 2001, 2000-45954, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 26 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 27 juli 2001, appellant sub 2 bij brief van 2 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 8 augustus 2001, appellanten sub 3 bij faxbericht van 8 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 8 augustus 2001, en appellanten sub 4 bij faxbericht van 9 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 9 augustus 2001, beroep ingesteld. Appellant sub 2 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 6 september 2001. Bij brief van 14 december 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 augustus 2002, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door mr. S.L.M. van Haaren, gemachtigde, appellant sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellanten sub 3, vertegenwoordigd door mr. S. Levelt, advocaat te Amsterdam, appellanten sub 4, in persoon en bijgestaan door mr. A. Deuzeman en verweerders, vertegenwoordigd door mr. Y.H.M. Huisman, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar namens de gemeenteraad van Haarlem gehoord R.P.W. van Smaalen, ambtenaar van de gemeente. 2. Overwegingen Overgangsrecht 2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447). Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht. Plangebied 2.2. Het plan heeft betrekking op de Koninginnebuurt, die is gelegen aan de zuidwestzijde van Haarlem. Het plan is voor het grootste deel van het gebied het eerste bestemmingsplan en strekt tot consolidering van hetgeen reeds aanwezig is. Onder meer aan de Olieslagerslaan wordt evenwel met het plan een grootschaliger wijziging van het gebruik en de bebouwing beoogd. Toetsingskader 2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast. Ten aanzien van de ontvankelijkheid 2.4. Appellant sub 2 voert onder meer aan dat de goothoogte van het perceel [locatie 1], gelet op de ligging binnen het beschermd stadsgezicht, te hoog is. Appellanten sub 4 betogen onder meer dat de economische uitvoerbaarheid van het plan niet is aangetoond, nu de uitvoering van de in het plan opgenomen wijzigings- en uitwerkingsmogelijkheden aan de markt wordt overgelaten. Voorts zijn zij van mening dat de regeling omtrent de aan huis gebonden activiteiten te ruim en ongeclausuleerd is. 2.4.1. Appellanten sub 2 en sub 4 hebben omtrent bovenstaande beroepsgronden geen zienswijzen ingediend bij de gemeenteraad. Appellanten sub 4 hebben tegen deze onderdelen van het plan evenmin bedenkingen ingebracht bij verweerders. In het stelsel, neergelegd in artikel 28, zevende lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, tweede lid en 27, eerste en tweede lid, van de WRO, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten, indien omtrent het ontwerpplan een zienswijze is ingebracht bij de gemeenteraad en tegen het plan bedenkingen zijn ingebracht bij gedeputeerde staten. Dit is slechts anders voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp of voorzover het besluit van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze en een bedenking in te brengen. Deze uitzonderingen doen zich hier niet voor. De beroepen van appellanten sub 2 en sub 4 zijn dan ook in zoverre niet-ontvankelijk. Ten aanzien van de formele beroepsgronden 2.5. Appellanten sub 1 en sub 2 stellen dat zij in strijd met artikel 23 van de WRO niet op de juiste wijze in de gelegenheid zijn gesteld hun zienswijzen nader mondeling toe te lichten. Appellant sub 1 voert hiertoe aan dat hij niet persoonlijk is uitgenodigd voor de hoorzitting. Appellanten stellen voorts dat daar niet het ter inzage gelegde ontwerpplan, maar een daarvan afwijkend plan ter behandeling voorlag. 2.5.1. De Afdeling is uit de stukken gebleken dat appellanten hun zienswijzen hebben kunnen toelichten op de openbare vergadering van de commissie stedelijke ontwikkeling en dat zij van deze mogelijkheid gebruik hebben gemaakt. Dat daar een mede naar aanleiding van de zienswijzen aangepast ontwerp voorlag, doet hier naar het oordeel van de Afdeling niet aan af. 2.5.2. Voorzover appellant sub 2 aanvoert dat het bestemmingsplan niet is vastgesteld binnen de in artikel 25 van de WRO genoemde termijn van vier maanden na afloop van de ter inzage legging van het ontwerp, overweegt de Afdeling als volgt. Weliswaar is de in artikel 25 van de WRO gestelde termijn overschreden, doch uit deze wettelijke bepaling noch uit enige andere bepaling kan worden afgeleid dat de gemeenteraad na het verstrijken van deze termijn niet meer bevoegd is het bestemmingsplan vast te stellen. Ook anderszins is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan verweerders in de termijnoverschrijding aanleiding hadden moeten zien om goedkeuring aan het plan te onthouden. 2.5.3. Appellanten sub 2 en sub 4 klagen er voorts over dat het besluit van verweerders omtrent goedkeuring te vroeg ter inzage is gelegd. Ingevolge artikel 28, zesde lid, van de WRO, wordt het besluit omtrent goedkeuring ter inzage gelegd met ingang van de zesde week na bekendmaking. In dit geval is het besluit reeds binnen twee weken na de bekendmaking en dus te vroeg ter inzage gelegd. De Afdeling overweegt hieromtrent dat onregelmatigheden zoals deze, die dateren van na de datum van het nemen van het bestreden besluit, geen grond voor vernietiging van dat besluit kunnen zijn, aangezien zulke onregelmatigheden niet op de inhoud van het bestreden besluit op enigerlei wijze van invloed kunnen zijn geweest. Onregelmatigheden van deze aard kunnen onder omstandigheden wel leiden tot het ontvankelijk achten van beroepen die zijn ingediend buiten de daarvoor bepaalde termijn, op grond van de artikelen 6:10, eerste lid, of 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht, maar een dergelijk geval doet zich hier niet voor. Dit bezwaar treft geen doel. Ten aanzien van de nieuwbouw aan de Olieslagerslaan 2.6. Ter zitting hebben appellanten sub 2 en sub 3 hun beroep ingetrokken, in zoverre dat was gericht tegen het tenietgaan van het recht van overpad door het dichtbouwen van de Langelaan. 2.7. Voorzover appellanten sub 1 en sub 2 aanvoeren dat het bestemmingsplan niet is aangepast, ondanks dat hun zienswijzen door de gemeenteraad gegrond zijn verklaard, overweegt de Afdeling als volgt. Uit het vaststellingsbesluit blijkt dat de gemeenteraad de zienswijzen van appellanten gegrond heeft verklaard voorzover deze waren gericht op het opnemen van een wijzigingbevoegdheid (bedoeld is: uitwerkingsbevoegdheid). Mede naar aanleiding van de zienswijzen is het ontwerpplan gewijzigd vastgesteld, in zoverre dat de uitwerkingsplicht in het vastgestelde plan vervalt en de nieuwbouw rechtstreeks in het plan is opgenomen. Hoewel dit in het vaststellingsbesluit duidelijker verwoord had kunnen worden, blijkt hieruit dat de gemeenteraad bij de vaststelling van het ontwerpplan aan de overige door appellanten aangevoerde zienswijzen niet is tegemoetgekomen. 2.8. Appellanten sub 1, sub 2 en sub 3 kunnen zich niet verenigen met de motivering van de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming “Woondoeleinden (W)” aan de [locatie 2]. Appellanten sub 1 en sub 3 voeren aan dat in het plan niet aannemelijk is gemaakt dat de verkeerstoeneming als gevolg van de nieuwbouw aanvaardbaar is. Appellanten sub 2 en sub 3 vrezen dat vier monumentale rode beuken door de bouwwerkzaamheden ernstig schade zullen lijden. Door het terugleggen van de rooilijn aan de voorzijde wordt bovendien de oude structuur van de straat aangetast, aldus appellant sub 1. Volgens appellanten belemmert de nieuwbouw voorts het uitzicht en de bezonning van nabijgelegen percelen en tast hij de privacy aan van de bewoners van die percelen. Tenslotte stellen appellanten dat verweerders bij de onthouding van goedkeuring hadden moeten overwegen dat de op dit plandeel voorziene bouwmogelijkheden wat betreft volume en hoogte te ruim zijn en niet passen bij de lage en ondiepe omliggende gebouwen. Appellanten sub 3 betogen in dit verband dat verweerders bij het nemen van hun besluit een vrijstellingsbevoegdheid over het hoofd hebben gezien en derhalve van verkeerde maximumhoogten zijn uitgegaan. 2.8.1. Verweerders hebben aan het betrokken plandeel goedkeuring onthouden, omdat gelet op de bestaande parkeerdruk, het aantal nieuwe woningen en de breedte van de Olieslagerslaan een ondergrondse parkeervoorziening in het plan opgenomen had moeten worden. Ook is in hun ogen de hoogte van de nieuwbouw naast [locatie 3], aan de oostzijde van de nieuwbouw, ten onrechte op negen meter in plaats van zeven meter vastgesteld. Voor het overige levert de nieuwbouw volgens verweerders een aanvaardbare situatie op, die niet leidt tot overmatige hinder van welke aard dan ook en die ook ruimtelijk in de omgeving past. Dat het bestemmingsplan consoliderend van aard is, betekent volgens hen niet dat in het geheel geen nieuwbouw mogelijk zou zijn. 2.8.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat moet worden voorzien in parkeren op eigen terrein en dat hierbij een parkeernorm geldt van ongeveer 1,4 parkeerplaats per woning. Hieraan zal worden voldaan door de bouw van een ondergrondse parkeervoorziening, die plaats zal bieden aan 22 parkeerplaatsen voor 16 woningen. Gelet hierop en op het beperkte aantal nieuwe woningen hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de toeneming van de parkeerdruk of de verkeersintensiteit beperkt zal zijn en dat een speciale parkeerparagraaf achterwege kon blijven. 2.8.3. Blijkens een door [onderzoeksbureau] in opdracht van de projectontwikkelaar verricht onderzoek van 9 november 2000 bevinden zich zeer nabij de bouwlocatie enkele oude en waardevolle bomen, waaronder rode beuken. Enkele van deze bomen zijn aangemerkt als “monumentaal”. Uit het onderzoek blijkt dat de meeste bomen gespaard kunnen worden, mits aan strikte voorwaarden, genoemd in het rapport, wordt voldaan. Niet gebleken is dat deze conclusie onjuist is. Ook overigens hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat het hiervoor genoemde onderzoek zodanige gebreken vertoont dat verweerders zich hierop bij het nemen van het bestreden besluit niet hadden mogen baseren. Door de ontwikkelaar is voorts aan het gemeentebestuur toegezegd dat bij de uitvoering aan de voorwaarden van het rapport zal worden voldaan. 2.8.4. De Afdeling overweegt voorts dat het plan voorziet in een geleidelijke overgang van de aangrenzende (lage) oude woningen naar de nieuwe woningen door verlaging van de maximum goothoogte daar waar de nieuwbouw aansluit op de reeds bestaande bebouwing. De omstandigheid dat het plan niet waarborgt dat ook aan de oostzijde wordt voorzien in een geleidelijke overgang hebben verweerders daarom terecht mede aan de onthouding van goedkeuring ten grondslag gelegd. Met een geleidelijke overgang kan immers de ruimtelijke uitstraling van de nieuwbouw op de reeds bestaande panden worden beperkt. De straat wordt ter plaatse verbreed om de uitstralingseffecten van de nieuwbouw op de omgeving verder te beperken. Hierbij wordt van de bestaande rooilijn afgeweken. Dat de bestaande rooilijnen onder meer als uitgangspunt bij de vaststelling van het plan hebben gediend, betekent niet dat hiervan nergens afgeweken zou kunnen worden. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat het plandeel geen deel uitmaakt van het beschermde stadsgezicht. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerders in redelijkheid hebben mogen stellen dat de gevolgen van nieuwbouw met een hoogte van 10,5 meter aansluitend aan de bestaande bebouwing en 12,5 meter in het midden beperkt is en voor een stedelijke omgeving niet uitzonderlijk te noemen. Aan de nadelige verandering van het uitzicht, de bezonning en de privacy van de direct omwonenden hebben zij in dit geval geen doorslaggevende betekenis behoeven toe te kennen. De vraag of de nieuwbouw past in de bestaande architectuur is een kwestie van welstand en is in deze procedure niet aan de orde. 2.8.5. Verweerders zijn in hun bestreden besluit echter uitgegaan van onjuiste maximale hoogten. De ter plaatse in het plan mogelijk gemaakte maximale goothoogten bedragen aan de westzijde van de nieuwbouw 7 meter aansluitend aan de reeds bestaande woningen, respectievelijk 9 meter aan de oostzijde. Ingevolge artikel 6, eerste lid, onder c, van de planvoorschriften, mag de totale hoogte van de gebouwen niet meer bedragen dan 3,5 meter boven de op de kaart aangegeven goothoogte. Verweerders zijn op grond hiervan, zoals gezegd, uitgegaan van een hoogte van 10,5 meter aansluitend aan de bestaande bebouwing en 12,5 meter in het midden. Zij zijn daarbij voorbijgegaan aan de in artikel 6, tweede lid, onder b, van de planvoorschriften, opgenomen vrijstellingsbevoegdheid. Na toepassing van die bevoegdheid is een maximale hoogte mogelijk van 12 meter aansluitend aan de reeds bestaande bebouwing en 14 meter in het midden. Ter zitting is overigens namens de gemeenteraad gesteld dat in het meest recente bouwplan juist wordt uitgegaan van lagere bouwhoogtes. Dit bouwplan voorziet in een hoogte van 6,5 meter aangrenzend aan de reeds bestaande bebouwing en 8 meter in het midden. De maatvoering van dit bouwplan zal volgens de gemeenteraad bij de herziening in het bestemmingsplan worden vastgelegd. De kans dat van de vrijstellingsbevoegdheid gebruik zal worden gemaakt acht de gemeenteraad bovendien zeer gering, gelet op de maatschappelijke weerstand hiertegen. 2.8.6. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. De beroepen met betrekking tot de nieuwbouw aan de [locatie 2] zijn gegrond, zodat het besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd. Ten aanzien van de beroepen voor het overige 2.9. Appellanten sub 2 en sub 3 kunnen zich niet verenigen met de goedkeuring van de bestemming “Erf (E)” op de binnenterreinen. Volgens hen laat het plan hierdoor in strijd met het consoliderende uitgangspunt van het plan achter de woningen te ruime bebouwingsmogelijkheden toe. Ook kunnen daar parkeerplaatsen worden aangelegd. Appellanten vrezen dat hierdoor het open en groene karakter van de wijk zal verdwijnen. Voorts zijn zij van mening dat de aldus geboden mogelijkheden niet zijn ingegeven door planologische motieven en dat ongemotiveerd voorbij is gegaan aan het advies van de gemeentelijke afdeling Natuur en Landschap en de Monumentencommissie Haarlem. 2.9.1. Verweerders hebben geen reden gezien deze bestemming in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben het plan op dit punt goedgekeurd. Verharding en dichtslibben van de binnenterreinen met de bestemming “Erf (E)” wordt in het plan door middel van een aanlegvergunningstelsel en een relatief en absoluut maximaal bebouwingsoppervlak tegengegaan. 2.9.2. De Afdeling is van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat uit het consoliderende uitgangspunt van het plan niet volgt dat in het geheel geen bebouwing op de erven mogelijk zou zijn. In artikel 15, tweede lid, van de planvoorschriften is het maximaal bebouwde oppervlak per bouwperceel beperkt tot 50 % met een maximum van 40 m2. Voor het aanbrengen van onder meer oppervlakteverharding binnen het beschermd stadsgezicht is ingevolge het vierde lid een aanlegvergunning vereist. Voorzover appellanten in plaats van de bestemming “Erf (E)” de bestemming “Tuin (T)” wensen, overweegt de Afdeling dat voor die bestemming het zelfde aanlegvergunningstelsel geldt. Gelet hierop zullen de bouwmogelijkheden er niet toe leiden dat de binnenterreinen volledig kunnen worden volgebouwd. In het algemeen zullen vanwege de omvang van de binnenterreinen vrij aanzienlijke groene ruimten resteren. De geboden bouwmogelijkheden zullen daarom ten hoogste tot een beperkte vermindering van het open en groene karakter van de wijk kunnen leiden. Verweerders hebben zich gelet hierop in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat onaanvaardbare verstening van de achtererven kan worden voorkomen en dat de bestemming “Erf (E)” niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Dat de gemeenteraad aan zijn keuze voor de bestemming “Erf (E)” mede ten grondslag heeft gelegd dat dit de uniformiteit in de Haarlemse bestemmingsplannen vergroot en dat hiermee het aantal vrijstellingsprocedures kan worden beperkt, maakt dit niet anders. Tenslotte is het advies van de monumentencommissie in het bestemmingsplan verwerkt en is naar het oordeel van de Afdeling van een advies van de afdeling Natuur en Landschap gericht aan het gemeentebestuur geen sprake. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Zij hebben op dit punt terecht goedkeuring verleend aan het plan. De beroepen van appellanten sub 2 en sub 3 zijn in zoverre ongegrond. 2.10. Appellanten sub 2 en sub 3 kunnen zich evenmin verenigen met de goedkeuring van het gelijktrekken van de achtergevelrooilijnen. Hierdoor kunnen de woningen volgens hen fors worden uitgebreid. Appellanten vrezen dat de wijk hierdoor te veel zal verstenen. Voorts zijn zij van mening dat de aldus geboden mogelijkheden niet zijn ingegeven door planologische motieven. 2.10.1. Verweerders hebben geen reden gezien de verlegging van de achtergevelrooilijnen in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben het plan op dit punt goedgekeurd. De percelen zijn volgens hen over het algemeen diep genoeg om enige uitbreiding van de woningen mogelijk te maken, zonder dat dit leidt tot ruimtelijk onaanvaardbare situaties. 2.10.2. De Afdeling overweegt hieromtrent als volgt. Gelet op de omvang van de percelen in de Koninginnebuurt hebben verweerders het gelijktrekken van de achtergevelrooilijnen niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening behoeven te achten. Uit het consoliderende uitgangspunt van het plan volgt niet dat in het geheel geen uitbreidingsmogelijkheden zouden zijn toegestaan. Dat de gemeenteraad aan zijn keuze voor het verleggen van de achtergevelrooilijnen mede ten grondslag heeft gelegd het aanbrengen van enige flexibiliteit in het bestemmingsplan, waardoor het aantal vrijstellingsprocedures kan worden beperkt, maakt dit niet anders. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Zij hebben op dit punt terecht goedkeuring verleend aan het plan. De beroepen van appellanten sub 2 en sub 3 zijn in zoverre ongegrond. 2.11. Appellant sub 2 kan voorts niet instemmen met de onthouding van goedkeuring aan het plandeel betreffende het snookercentrum aan de [locatie 4] met de bestemming “Gemengde doeleinden (Gb)”, omdat de aanduiding “horeca” ontbreekt. Volgens hem zou met die aanduiding illegaal gebruik worden gelegaliseerd, terwijl een horecagelegenheid niet in een woonwijk past. 2.11.1. Verweerders hebben ingestemd met de wens van de gemeenteraad om met de aanduiding “horeca” het bestaande horecagedeelte overeenkomstig het huidige gebruik te bestemmen. Nu de gemeenteraad dit heeft verzuimd, hebben zij goedkeuring aan dit plandeel onthouden. 2.11.2. Ter plaatse van de [locatie 4] wordt een snookercentrum annex café geëxploiteerd. Ter zitting is onweersproken gesteld dat ook onder het vorige plan ter plaatse horeca was toegestaan. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hiervan zodanige hinder uitgaat, dat de horecagelegenheid niet als zodanig bestemd zou mogen worden. Ook overigens is niet gebleken van zodanige omstandigheden, dat verweerders in redelijkheid het ontbreken van de aanduiding “horeca” aan de [locatie 4] niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening hebben mogen achten. De onthouding van goedkeuring aan het plan is derhalve rechtmatig. Het beroep van appellant sub 2 is in zoverre ongegrond. 2.12. Appellant sub 2 kan zich voorts niet verenigen met de goedkeuring van het plandeel met de bestemming “Woondoeleinden (W)” naast [locatie 5]. Door de in het plan voorziene nieuwbouw zullen de daar aanwezige bomen moeten verdwijnen en voorts zijn woningen ter plaatse volgens hen in strijd met eerdere uitspraken van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State. 2.12.1. Verweerders hebben geen reden gezien dit plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij stellen zich op het standpunt dat van strijd met het historische karakter geen sprake is en hebben het plandeel goedgekeurd. 2.12.2. De Afdeling overweegt dat de nieuwbouw enigszins achteraf is gesitueerd en dat de Rijksdienst voor de Monumentenzorg geen bezwaren tegen de bouwplannen heeft. Voorts is niet aannemelijk gemaakt dat zich ter plaatse waardevolle bomen bevinden, die aan de goedkeuring van het plandeel in de weg staan. De door appellanten aangehaalde uitspraken bieden geen aanknopingspunt voor het oordeel dat woningen daar in dit geval niet zouden passen. In die uitspraken heeft de Afdeling bouwvergunningen voor [locatie 6] op formele gronden vernietigd. Gelet op het vorenstaande hadden verweerders in de bedenkingen van appellant geen aanleiding behoeven te zien goedkeuring aan dit plandeel te onthouden. De bezwaren van appellant sub 2 treffen in zoverre geen doel. 2.13. Appellanten sub 3 kunnen niet instemmen met de goedkeuring van de goothoogten en het bebouwingsvlak, daar waar deze afwijken van de feitelijke situatie. Hiermee wordt volgens hen afbreuk gedaan aan het consoliderende karakter van het bestemmingsplan. 2.13.1. Verweerders hebben geen reden gezien deze plandelen in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben het plan in zoverre goedgekeurd. Zij hebben zich aangesloten bij het standpunt van de gemeenteraad dat met het plan de bestaande toestand in hoofdzaak wordt vastgelegd en dat met de term consoliderend niet is bedoeld het plangebied te bevriezen. 2.13.2. De Afdeling overweegt dat in het plan de goothoogten aan de [locatie 7] en het [locatie 8], evenals de bebouwingsgrens op laatstgenoemd perceel, niet geheel overeenstemmen met de feitelijke situatie. Verweerders hebben zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat sprake is van een geringe afwijking van de bestaande situatie welke stedenbouwkundig verantwoord is en die niet afdoet aan het consoliderende karakter van het totaalplan. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Zij hebben op dit punt terecht goedkeuring verleend aan het plan. Het beroep van appellanten sub 3 is in zoverre ongegrond. 2.14. Appellanten sub 3 kunnen zich voorts niet vinden in de goedkeuring van het plandeel met de bestemming “Woondoeleinden (W)” betreffende het perceel [locatie 9]. Op de begane grond bevindt zich een praktijk aan huis. Appellanten wensen ter plaatse de bestemming “Gemengde doeleinden”. 2.14.1. Verweerders hebben geen reden gezien het plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben het plandeel goedgekeurd. Zij hebben zich aangesloten bij het standpunt van de gemeenteraad dat binnen de bestemming “Woondoeleinden (W)” een deel van de woning gebruikt mag worden als praktijkruimte en dat de bestemming “Gemengde doeleinden” te veel mogelijkheden zou toelaten. 2.14.2. Ingevolge artikel 9 van de planvoorschriften zijn de op de kaart met de bestemming “Woondoeleinden (W)” aangewezen gronden bestemd voor wonen. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden de in het plan begrepen gronden en de daarop voorkomende bouwwerken te gebruiken voor een doel of op een wijze strijdig met het in het plan bepaalde. Ingevolge het derde lid van voornoemd artikel wordt onder strijdig gebruik niet verstaan het gebruik van een ondergeschikt gedeelte van een woning voor een aan huis verbonden beroep met een maximum van 35 % van het bruto-vloeroppervlak per woning. Ter zitting is niet aannemelijk gemaakt dat dit percentage onvoldoende is voor de gebruiker en ook overigens is niet gebleken van grote bezwaren. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Zij hebben op dit punt terecht goedkeuring verleend aan het plan. Het beroep van appellanten sub 3 is in zoverre ongegrond. Ten aanzien van de beschrijving in hoofdlijnen 2.15. Appellanten sub 3 zijn van mening dat het beschermd stadsgezicht onvoldoende wordt beschermd door artikel 5 van de planvoorschriften en de daarin opgenomen beschrijving in hoofdlijnen. De beschrijving in hoofdlijnen kan de overige planvoorschriften niet opzij zetten, aldus appellanten. Volgens hen is de beschrijving in hoofdlijnen van artikel 5 voorts niet concreet genoeg om als toetsingsnorm voor de beoordeling van bouwaanvragen te kunnen dienen. Het plan is volgens hen derhalve in strijd met de rechtszekerheid en artikel 36 van de Monumentenwet 1988. 2.15.1. Verweerders hebben de in de beschrijving in hoofdlijnen van artikel 5 opgenomen inspanningsverplichtingen in samenhang met de artikelen 6 tot en met 20 van de planvoorschriften en de plankaart voldoende concreet geacht om als toetsingnorm te kunnen dienen. Artikel 5 zal volgens hen voorts zijn toepassing vinden in de welstandsbeoordeling en de toetsing door de monumentencommissie. Aldus is de bescherming van het beschermd stadsgezicht Haarlem volgens hen voldoende verzekerd. 2.15.2. Over een beschrijving in hoofdlijnen wordt in de nota van toelichting bij het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 onder meer opgemerkt dat beoogd is dat min of meer concreet ingevulde, zij het kwalitatieve, doch wel als toetssteen te hanteren elementen uit de plantoelichting, die voor een goede realisatie van groot belang zijn, langs de weg van een beschrijving in hoofdlijnen onderdeel van het plan kunnen worden en als zodanig bindend zijn. Een beschrijving in hoofdlijnen maakt derhalve deel uit van het bestemmingsplan en kan, primair afhankelijk van de bewoordingen, ook de burger bindende bepalingen bevatten. Op de gronden van het plangebied vallend binnen het beschermd stadsgezicht is artikel 5, “Beschermd stadsgezicht Haarlem”, van toepassing. Artikel 5 van de planvoorschriften bevat enerzijds bepalingen die zijn te kenmerken als streefbepalingen en anderzijds kwalitatief geformuleerde bepalingen, die ten aanzien van de ruimtelijke en functionele structuur en de beeldkwaliteit gelden of in acht moeten worden genomen. Een uitzondering hierop vormen het derde lid, onder a, en het vijfde lid, onder c. Bepalingen zoals deze, die een inspanningsverplichting voor het gemeentebestuur opleveren, kunnen in beginsel in een bestemmingsplan worden opgenomen. In het achtste lid is evenwel bepaald dat artikel 5, bij strijdigheid met de overige artikelen, prevaleert. Voorts is artikel 5 van overeenkomstige toepassing verklaard met betrekking tot de in de artikelen 6, 9 tot en met 15 en 17 tot en met 19 opgenomen bebouwingsvoorschriften. Bij het toetsen van vrijstellingen en bij het stellen van nadere eisen ingevolge de artikelen 6, 15, 16 en 19 dient voorts aan artikel 5 te worden getoetst. Ook bij de uitwerking ingevolge artikel 7 dient artikel 5 in acht te worden genomen. Hieruit volgt dat met de bepalingen in artikel 5 is beoogd een bindend toetsingskader in het leven te roepen. Met uitzondering van genoemde bepalingen biedt dit artikel echter onvoldoende duidelijkheid om te kunnen dienen als toetsingnorm bij de beoordeling van aanvragen om een bouwvergunning. Ter zitting hebben verweerders nader toegelicht dat in hun ogen van prevaleren van artikel 5 boven de overige planvoorschriften enkel sprake kan zijn voor wat betreft de bindende (concrete) bepalingen uit artikel 5. De overige bepalingen van dat artikel vormen slechts een aanvullend toetsingskader. Aan de term “overeenkomstige toepassing” dient volgens hen bovendien geen strikt juridische betekenis te worden toegekend. Gelet op het vorenstaande acht de Afdeling onduidelijk wanneer en op welke wijze toepassing kan worden gegeven aan artikel 5 van de planvoorschriften. Het plan is derhalve onvoldoende bepaald voor zover het betreft het gedeelte van het plangebied dat is gelegen binnen het beschermde stadsgezicht. Voorts is door de gemeenteraad ter zitting gesteld dat de in artikel 5 opgenomen bepalingen essentieel zijn ter bescherming van het beschermd stadsgezicht. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het bestemmingsplan niet kan worden aangemerkt als beschermend bestemmingsplan in de zin van artikel 36 van de Monumentenwet 1988. Uit het vorenstaande volgt dat het plan in zoverre in strijd is met het beginsel van de rechtszekerheid. Door het plan niettemin goed te keuren hebben verweerders gehandeld in strijd met dit beginsel in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit onderdeel van het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. De Afdeling zal op de hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. 2.16. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten van appellanten sub 1, sub 2 en sub 3 te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart de beroepen van appellant sub 2 voorzover het betreft het perceel [locatie 1] en van appellanten sub 4 voorzover het betreft de economische uitvoerbaarheid en de regeling omtrent de aan huis gebonden activiteiten niet-ontvankelijk; II. verklaart de beroepen van appellanten sub 1, sub 2 en sub 3 gedeeltelijk gegrond; III. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 12 juni 2001, 2000-45954, voorzover het betreft de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming “Woondoeleinden” aan de [locatie 2] en de goedkeuring van het gedeelte van het plan dat is gelegen binnen het beschermd stadsgezicht Haarlem, zoals nader aangeduid op een bij deze uitspraak behorende, gewaarmerkte, kaart; IV. onthoudt goedkeuring aan het gedeelte van het plan dat is gelegen binnen het beschermd stadsgezicht Haarlem; V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit betrekking heeft op het gedeelte van het plan dat is gelegen binnen het beschermd stadsgezicht Haarlem; VI. verklaart de beroepen voor het overige ongegrond; VII. veroordeelt gedeputeerde staten van Noord-Holland in de door appellanten in verband met de behandeling van hun beroepen gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1380,48, waarvan een gedeelte groot € 1288,00 is toe te rekenen aan door derden beroepsmatig verleende rechtsbijstand; door de provincie Noord-Holland dient te worden betaald - aan appellanten sub 1 en sub 3: een bedrag van € 644,00 ieder afzonderlijk; - aan appellant sub 2: een bedrag van € 92,48; VIII. gelast dat de provincie Noord-Holland aan appellanten sub 1, sub 2 en sub 3 het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht (€ 102,10 voor appellanten sub 1 en sub 3 ieder afzonderlijk en € 204,20 voor appellant sub 2) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. R.H. Lauwaars, Voorzitter, en mr. A. Kosto en mr. P.J.J. van Buuren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat. w.g. Lauwaars w.g. Klein Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2003. 176-410.