Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF3543

Datum uitspraak2003-01-29
Datum gepubliceerd2003-01-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200203398/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200203398/1. Datum uitspraak: 29 januari 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: Terra Landelijke Eigendommen B.V., gevestigd te Den Haag, appellante, tegen de uitspraak van de rechtbank te Leeuwarden van 15 mei 2002 in het geding tussen: appellante en de raad van de gemeente Leeuwarden. 1. Procesverloop Bij besluit van 3 juli 2001 heeft de raad van de gemeente Leeuwarden (hierna: de raad) op grond van artikel 2 van de Wet voorkeursrecht gemeenten (hierna: Wvg) nader aangegeven percelen aangewezen als gronden waarop de artikelen 10 tot en met 24, 26 en 27 van de Wvg van toepassing zijn. Bij besluit van 17 december 2001 heeft de raad het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 15 mei 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 juni 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 3 september 2002 heeft de raad van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 november 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. C.N.J. Kortmann, advocaat te Amsterdam, vergezeld van [gemachtigde], zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Artikel 2, eerste lid, van de Wvg bepaalt dat bij besluit van de gemeenteraad gronden, begrepen in een structuurplan waarbij aanwijzingen zijn gegeven voor de bestemming, of in een bestemmingsplan, kunnen worden aangewezen als gronden, waarop de artikelen 10-24, 26 en 27 van toepassing zijn. Artikel 2a, eerste lid, van de Wvg, voorzover hier van belang, bepaalt dat een besluit als bedoeld in artikel 2, eerste lid, genomen kan worden door de raad van een gemeente, waaraan zelfstandig of samen met andere gemeenten blijkens nationaal of provinciaal ruimtelijk beleid uitbreidingscapaciteit is toegedacht of gegeven. 2.2. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat de gemeente Leeuwarden uitbreidingscapaciteit is toegedacht of gegeven, als bedoeld in artikel 2a, eerste lid, van de Wvg. In hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, vindt de Afdeling geen aanleiding thans anders te oordelen dan zij in haar uitspraak van 18 december 2000 inzake no. 199902327/1 (aangehecht) heeft gedaan. De Afdeling overweegt in dit verband dat, anders dan appellante heeft gesteld, het bouwen van extra woningen in Leeuwarden om het proces om te buigen dat veel inwoners van Leeuwarden met vaak hogere inkomens zich in de randgemeenten vestigen waar een goed woningaanbod is, ook is aan te merken als een bovengemeentelijke taakstelling waaruit kan worden afgeleid dat sprake is van uitbreidingscapaciteit. 2.3. De vestiging van een voorkeursrecht betreft een discretionaire bevoegdheid die door de rechter terughoudend dient te worden getoetst. Gelet daarop heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat de raad niet in redelijkheid het algemeen belang dat wordt gediend met de verwezenlijking van de bij het bestemmingsplan aan de gronden gegeven bestemming zwaarder heeft kunnen laten wegen dan de belangen van appellante. Appellante heeft betoogd dat zij zich door vestiging van het onderhavige voorkeursrecht geruime tijd geconfronteerd ziet met “bevriezing” van haar gronden, in die zin dat zij ten aanzien van die gronden feitelijk geen handelingsvrijheid heeft, en voorts dat de gemeente onvoldoende belang heeft bij vestiging van het voorkeursrecht omdat teveel onzekerheid bestaat over de mogelijkheid van het uitvoeren van de geplande herontwikkeling van de percelen waarop dit voorkeursrecht is gevestigd. Dit betoog kan niet slagen. Van bevriezing in voormelde zin is geen sprake. Vestiging van het voorkeursrecht heeft immers niet tot gevolg dat appellante als eigenaresse van de betreffende percelen niet langer de haar toekomende eigendomsrechten zou kunnen uitoefenen, doch uitsluitend dat zij - indien zij tot vervreemding zou willen overgaan - eerst de gemeente in de gelegenheid dient te stellen de desbetreffende gronden te kopen. De systematiek van de Wvg brengt mee, dat op het moment dat het voorkeursrecht kan en dient te worden aangewend, meestentijds onzeker zal zijn of de geplande (her)ontwikkeling feitelijk zal kunnen worden gerealiseerd. Gelet op het doel van de wet, het verschaffen van voorrang aan gemeenten bij aankoop van gronden benodigd voor het realiseren van toekomstige planologische ontwikkelingen, staat de gestelde onzekerheid - wat daar ook van zij - niet in de weg aan het gebruik van de bij wet gegeven bevoegdheid tot het vestigen van een voorkeursrecht. 2.4. Hetgeen appellante heeft gesteld met betrekking tot het overschrijven van het besluit tot vestiging van het voorkeursrecht in de openbare registers kan niet tot het door appellante beoogde resultaat leiden. Een eventuele schending van artikel 4, derde lid, van de Wvg staat immers los van de rechtmatigheid van het besluit tot vestiging van het voorkeursrecht. 2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. D.A.C. Slump, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat. w.g. Van der Does w.g. Zwemstra Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2003 91-395.