Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF3896

Datum uitspraak2003-02-05
Datum gepubliceerd2003-02-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200202121/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200202121/1. Datum uitspraak: 5 februari 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats] en het college van gedeputeerde staten van Fryslân, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 4 april 1997 heeft verweerder onder meer het verzoek om nadeelcompensatie als bedoeld in artikel 26 van de Ontgrondingenwet afgewezen. Bij besluit van 23 mei 1997 heeft verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 6 juli 2000, no. E03.97.0735, heeft de Afdeling dit besluit, voorzover daarbij het bezwaar ten aanzien van het verzoek om nadeelcompensatie ongegrond is verklaard, vernietigd. Bij besluit van 29 maart 2002, verzonden op 3 april 2002, heeft verweerder opnieuw een beslissing genomen op het gemaakte bezwaar. Daarbij heeft hij het bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 9 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 10 april 2002, beroep ingesteld. Bij brief van 15 mei 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 31 juli 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 september 2002, waar appellant en verweerder, vertegenwoordigd door S. Jaasma, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Bij besluit van 31 januari 1990 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning onder voorwaarden krachtens de Ontgrondingenwet verleend voor het ontgronden van een gedeelte van een perceel kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nr. […]. Dit besluit is bij uitspraak van de Afdeling voor geschillen van bestuur van 6 mei 1993 onherroepelijk geworden. Appellant, omwonende, heeft verweerder bij brieven van 17 en 23 februari 1997 verzocht om vergoeding van de schade die hij stelt te hebben geleden. Bij het bestreden besluit heeft verweerder een vergoeding van ƒ 10.000,00/€ 4537,80 toegekend voor de schade bestaande uit een waardedaling van de woning van appellant. Voor het overige heeft verweerder het verzoek om schadevergoeding afgewezen. 2.2. Appellant acht de hem toegekende vergoeding voor de waardedaling van zijn woning niet toereikend. Verder stelt appellant dat verweerder ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend voor het verlies van waarde van de verrichte aanpassingen aan de woning in verband met de ziekte van zijn dochter, de kosten van een nieuwe oeverbeschoeiing en het verlies van levensvreugde. 2.3. Ingevolge artikel 26 van de Ontgrondingenwet wordt aan degene die bedenkingen heeft ingebracht, voorzover blijkt dat die ten gevolge van een beschikking ter zake van een ontgronding als bedoeld in artikel 8 schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijze niet of niet geheel ten zijnen laste behoort te blijven, een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toegekend. 2.3.1. Uit de stukken blijkt dat op 2 juli 2001 een advies is uitgebracht door de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ) inzake het verzoek om schadevergoeding. In het advies is de waardedaling van de woning van appellant bepaald op ƒ 10.000,00 (€ 4537,80). Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het aan dit advies ten grondslag liggende onderzoek zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont dat verweerder zich hierop bij het nemen van het besluit niet had mogen baseren. In dat verband overweegt de Afdeling dat zij het standpunt van appellant dat bij de beoordeling van de omvang van de schade bestaande uit waardevermindering van zijn woning als peildatum het moment van en de feitelijke uitvoering van de ontgronding in 2000 als uitgangspunt moet worden genomen onjuist acht. Gelet op artikel 26 van de Ontgrondingenwet komt enkel voor vergoeding in aanmerking de schade ten gevolge van het besluit tot verlening van de ontgrondingenvergunning. Dit besluit dient dan ook als uitgangspunt bij de beoordeling van de omvang van de schade en niet de feitelijke uitvoering. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de SAOZ in zoverre in haar advisering niet heeft kunnen volgen. 2.3.2. In onder andere het beroepschrift heeft appellant naar voren gebracht dat de overige door hem gestelde schade het gevolg is van het manoeuvreren van boten voor zijn perceel en de verstoorde relatie met de eigenaar van het botenverhuurbedrijf. De Afdeling constateert dat deze schade, wat daarvan ook zij, het gevolg is van de exploitatie van het botenverhuurbedrijf en niet van het besluit tot verlening van de ontgrondingenvergunning en derhalve niet voor vergoeding op grond van artikel 26 van de Ontgrondingenwet in aanmerking komt. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder het verzoek om schadevergoeding, voor het overige, terecht heeft afgewezen. 2.4. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. J.J. Vis en mr. P.J.J. van Buuren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat. w.g. Hoekstra w.g. Soede Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2003 270.