Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF4032

Datum uitspraak2003-02-06
Datum gepubliceerd2003-02-06
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Hertogenbosch
Zaaknummers01/040078-02
Statusgepubliceerd


Indicatie

Een wrakingsverzoek wordt als ongegrond afgewezen.


Uitspraak

RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH Parketnummer: 01/040078-02 Kenmerk: RK 03/67 BESLISSING OP WRAKINGSVERZOEK Deze beslissing betreft een op 23 januari 2003 ter openbare terechtzitting van de meervoudige strafkamer van de rechtbank te 's-Hertogenbosch door de officier van justitie gedaan mondelinge verzoek, als bedoeld in artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering, in de strafzaak tegen: [verdachte] geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], wonende te [woonplaats] [adres]. Inleiding Het verzoek strekt tot wraking van mrs. De Quincey, Kobussen en Goyaerts (verder: de betrokken rechters), respectievelijk voorzitter en leden van de meervoudige strafkamer, die ter openbare terechtzitting van 23 januari 2003 de strafzaak met bovenstaand parketnummer tegen verdachte hebben behandeld. De betrokken rechters hebben blijkens een aan de wrakingskamer gezonden brief van mr. de Quincey van 27 januari 2002 (de rechtbank leest: 2003) niet in de wraking berust. Het wrakingsverzoek is behandeld ter openbare terechtzitting van 30 januari 2003 van de meervoudige kamer van de rechtbank te 's-Hertogenbosch, alwaar de raadsman van verdachte, mr. P.W. van der Kruijs, advocaat te 's-Hertogenbosch en de officier van justitie mr. R. Appels in persoon zijn verschenen. Op deze zitting heeft de officier van justitie het verzoek toegelicht en bij dit verzoek gepersisteerd. De raadsman van verdachte heeft het woord gevoerd. Mr. M. Kobussen is ter zitting gehoord. De mrs. de Quincey en Goyaerts zijn in de gelegenheid gesteld ter zitting te worden gehoord doch hebben hiervan geen gebruik gemaakt. De betrokken rechters hebben in voormelde brief hun standpunt ten aanzien van het wrakingsverzoek gegeven. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt. De grondslag van het verzoek Aan het verzoek is, kort en zakelijk weergegeven, ten grondslag gelegd dat de navolgende feiten en omstandigheden, die zich ter zitting van 23 januari 2003 hebben voorgedaan, in onderlinge samenhang bezien aanleiding geven tot de objectief gerechtvaardigde vrees dat de onpartijdigheid van de betrokken rechters schade zou kunnen leiden. - Blijkens het verloop van de zitting, waar de zaak inhoudelijk werd behandeld en de na te noemen verzoeken werden afgewezen, wilden de betrokken rechters de onderhavige strafzaak kennelijk hoe dan ook op diezelfde dag afdoen. - De betrokken rechters hebben ongemotiveerd het verzoek van de officier van justitie afgewezen om aanhouding van de behandeling van de zaak voor onderzoek van de geestvermogens van verdachte, nader onderzoek naar de betrouwbaarheid van de verklaringen van verdachte en aangever, alsmede onderzoek van de fysieke omstandigheden, in het bijzonder de erectiecapaciteiten, van aangever in het jaar 2001. Daarmee hebben zij in strijd gehandeld met het beginsel van "adversarial trial", inhoudende dat elk van de partijen de mogelijkheid moet hebben om hetgeen door de andere partij naar voren is gebracht te betwisten (EHRM 28 augustus 1991, Publ. ECHR series A.vol. 211 inzake Brandstetter) en met het fair trial beginsel zoals neergelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. - De betrokken rechters hebben ten aanzien van de persoon van de verdachte ten onrechte het standpunt ingenomen voldoende te zijn ingelicht. - De betrokken rechters hebben het aanhoudingsverzoek van de raadsman, die het dossier van deze complexe zedenzaak pas twee dagen tevoren tot zijn beschikking had gekregen en die dit naar eigen zeggen nog niet voldoende had kunnen bestuderen, afgewezen en ook hierdoor in strijd gehandeld met het fair trial beginsel. Het standpunt van de betrokken rechters. De betrokken rechters hebben bij voormelde brief te kennen gegeven van oordeel te zijn dat de aangevoerde gronden geen feiten en omstandigheden opleveren waardoor hun rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Standpunt van de raadsman van verdachte. De raadsman van verdachte heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek. De beoordeling. Ingevolge artikel 512, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering is het openbaar ministerie bevoegd een wrakingsverzoek in te dienen. Het verzoek is prompt ter zitting en derhalve tijdig gedaan. De officier van justitie is derhalve ontvankelijk in zijn verzoek. Bij de beoordeling van de vraag of het verzoek tot wraking gegrond is, dient volgens vaste jurisprudentie voorop gesteld te worden dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. (zie: HR 26 mei 1992, NJ 1992, 676;HR 16 juni 1992, NJ 1992, 819; HR 30 juni 1992, NJ 1993, 194;HR 29 september 1992, NJ 1993, 58; HR 18 april 1995, NJ 1996, 73; HR 14 mei 1996, NJ 1996, 644; HR 14 oktober 1997, NJ 1998, 187) De rechtbank stelt op grond van het verkort proces-verbaal terechtzitting en het verhandelde ter zitting van de wrakingskamer, in het bijzonder de verklaring van mr. M. Kobussen hieromtrent, vast dat de betrokken rechters het verzoek van de officier van justitie tot aanhouding van de behandeling van de zaak ter fine van onderzoek van de geestvermogens van verdachte en nader medisch onderzoek van aangever omtrent zijn fysieke gesteldheid en in het bijzonder omtrent de (on-)mogelijkheid voor hem om een erectie te krijgen, hebben afgewezen met de motivering dat de rechtbank daartoe de noodzaak niet inziet. De betrokken rechters hebben hierbij kennelijk het criterium gehanteerd dat in de artikelen 315, 316 en 317 van het Wetboek van Strafvordering voor de gevraagde beslissingen is gegeven. Voorzover het wrakingsverzoek is gegrond op de grief dat de betrokken rechters dit aanhoudingsverzoek ongemotiveerd hebben afgewezen, mist deze grief derhalve feitelijke grondslag. Voorzover het wrakingsverzoek is gegrond op de grief dat de betrokken rechters het niet inzien van de noodzaak van bedoelde nadere onderzoeken niet nader hebben onderbouwd, is de rechtbank van oordeel dat, mede gelet op de verklaring van mr. M. Kobussen ter zitting dat nadere uitleg waarom de noodzaak niet werd ingezien juist achterwege is gelaten om iedere schijn van bevooroordeeldheid te vermijden, dit in redelijkheid geen aanleiding kan geven voor het oordeel dat de betrokken rechters bevooroordeeld zouden zijn en derhalve niet een omstandigheid is die grondslag tot wraking kan vormen. Voorts stelt de rechtbank vast dat de aan het wrakingsverzoek ten grondslag gelegde beslissingen van de betrokken rechters procedurele beslissingen betreffen waartegen c.q. tegen de gevolgen waarvan in hoger beroep kan worden opgekomen. Naar het oordeel van de rechtbank kan in redelijkheid niet worden volgehouden dat deze beslissingen, ieder voor zich dan wel in onderlinge samenhang bezien, zwaarwegende aanwijzingen (kunnen) opleveren voor het oordeel dat de betrokken rechters jegens verdachte enig vooroordeel zouden koesteren met betrekking tot de schuldvraag die bij de strafrechter ter beoordeling voorligt. De enkele beslissing dat van de gevraagde nadere onderzoeken de noodzaak niet is gebleken en dat derhalve de behandeling van de strafzaak niet wordt aangehouden, kan naar het oordeel van de rechtbank niet als een dergelijke zwaarwegende aanwijzing worden beschouwd. De strafrechter beantwoordt immers, na raadkameroverleg, op grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting, waar de processtukken zijn doorgenomen, verdachte en getuige zijn gehoord, het requisitoir en pleidooi zijn gehouden, de vragen of bewezen is dat het feit door verdachte is begaan en, zo ja, welk strafbaar feit het bewezen verklaarde oplevert, of verdachte strafbaar is en welke straf of maatregel, bij de wet bepaald, wordt opgelegd. In het raadkameroverleg kan aan de orde komen dat het onderzoek niet volledig is geweest en kan tot heropening van het onderzoek worden besloten. Aan het vorenstaande kan niet afdoen dat de betrokken rechters de strafzaak voortvarend wensten af te handelen om, zoals door mr. Kobussen ter zitting is verklaard, verder tijdsverlies te voorkomen. Het behoort immers mede tot de taak van de strafrechter om ook hiervoor te waken. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat, gelet op de ratio van het wrakingsinstrument - waken tegen inbreuken op de rechterlijke onpartijdigheid of de schijn van rechterlijke partijdigheid jegens verdachte - het rechtsmiddel van wraking niet is gegeven om op te komen tegen onwelgevallige procesbeslissingen. Het is immers niet de taak van de wrakingsrechter te beoordelen of deze beslissingen en de daaraan ten grondslag liggende motiveringen inhoudelijk juist zijn, maar te onderzoeken of deze beslissingen en motiveringen feiten en omstandigheden opleveren waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. (zie: HR 18 april 1995, NJ 1996, 73 met conclusie AG Fokkens; CRvB 7 juni 2001, JB 14-9-2001, nr 219; CRvB 26 september 2001, JB 23-11-2001, nr 298). Met betrekking tot de aan het wrakingsverzoek ten grondslag gelegde grief dat de betrokken rechters het verzoek van de raadsman om aanhouding van de behandeling van de zaak teneinde de verdediging beter te kunnen voorbereiden ten onrechte - want in strijd met het in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag voor de Rechten van de mens neergelegde "fair trial" beginsel - hebben afgewezen, stelt de rechtbank op grond van het verkort proces-verbaal terechtzitting en het verhandelde ter zitting, in het bijzonder de verklaring van mr. M. Kobussen hieromtrent, vast dat de betrokken rechters aan het beantwoorden van dit verzoek niet zijn toegekomen doordat het wrakingsverzoek voordien werd gedaan en in verband hiermee de zitting werd geschorst. Ook deze grief ontbeert derhalve feitelijke grondslag. De rechtbank merkt hierbij op dat, ware dit anders geweest, ook ten aanzien van deze grief de overwegingen in de vorige alinea zouden gelden. Overigens heeft de raadsman van verdachte ter zitting verklaard geen reden te hebben gezien om zelf een wrakingsverzoek in te dienen. Nu overigens evenmin gebleken is van andere feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid van de betrokken rechters schade zou kunnen leiden, zal de rechtbank het wrakingsverzoek als zijnde ongegrond afwijzen. De beslissing De rechtbank wijst het verzoek tot wraking van de mrs. De Quincey, Kobussen en Goyaerts af. Aldus gedaan te 's-Hertogenbosch door mr. E.F.G.M. Gelderman, voorzitter, mr. D.J. de Lange en mr. O.T. Brouwer, leden, en in tegenwoordigheid van J.C. de Steur, griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2003.