Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF4104

Datum uitspraak2003-02-07
Datum gepubliceerd2003-02-07
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Hertogenbosch
Zaaknummers01/089109.99
Statusgepubliceerd


Uitspraak

RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH Parketnummer: 01/089109-99 Uitspraakdatum: 7 februari 2003 V E R K O R T V O N N I S Verkort vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen: Gemeente Etten-Leur, gevestigd te 4875 CB Etten-Leur, Markt 1. Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 20, 21 en 24 januari 2003. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht. De tenlastelegging. De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 18 september 2002. Een afschrift van de dagvaarding is aan dit vonnis gehecht. De tenlastelegging is op vordering van de officier van justitie ter terechtzitting van 21 januari 2003 gewijzigd. Van deze vordering is eveneens een fotokopie aan dit vonnis gehecht. De geldigheid van de dagvaarding. De raadsman van verdachte heeft het verweer gevoerd dat de dagvaarding ten aanzien van het onder 1 primair en subsidiair en onder 2 tenlastegelegde nietig dient te worden verklaard, omdat het tenlastegelegde onvoldoende feitelijk is beschreven en onbegrijpelijk is. De rechtbank is van oordeel dat alle in de dagvaarding opgenomen tenlastegelegde feiten voldoende duidelijk en feitelijk zijn omschreven. Middels de tenlastelegging is voldoende duidelijk welke concrete gedragingen verdachte worden verweten. De rechtbank is van oordeel dat de dagvaarding voldoet aan de eisen zoals is bepaald in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank verwerpt derhalve het verweer. De dagvaarding voldoet ook voor het overige aan alle wettelijke eisen. De bevoegdheid van de rechtbank. Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen. De ontvankelijkheid van de officier van justitie. Volgens de verdediging zou het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard[jp1], nu de belastingambtenaren (belastingambtenaar 1) en (belastingambtenaar 2) tijdens hun controle-onderzoek stukken zouden hebben opgevraagd en vragen zouden hebben gesteld zonder de cautie te geven, nadat er al een verdenking van strafbare feiten jegens (bedrijfsnaam), waaronder verstaan wordt verdachte en (bedrijfsnaam 1), en (bedrijfsnaam 2) was gerezen. Het tijdens een controle-onderzoek onder dwang vergaren van bewijsmateriaal, dat onafhankelijk van de wil van verdachte bestaat, is blijkens het Saunders-arrest (EHRM 17 december 1996, NJ 1997 699) niet in strijd met het "nemo tenetur beginsel". Dit in artikel 29 Sv verankerde beginsel houdt in, dat een verdachte niet kan worden gedwongen tot het afleggen van een verklaring ten nadele van zichzelf en dat hem voorafgaand aan een verhoor de cautie dient te worden gegeven. Alle schriftelijke bescheiden, die (belastingambtenaar 1) en (belastingambtenaar 2) hebben verzameld in het kader van het controle-onderzoek, dienen te worden aangemerkt als bewijsmateriaal, dat onafhankelijk van de wil van (bedrijfsnaam) en de gemeente bestaat. Daarmee is het gebruik van dit materiaal in deze strafzaak door het Openbaar Ministerie toegestaan, ongeacht de vraag of dit materiaal is verzameld voor of nadat er een verdenking is gerezen. Eventuele verklaringen, die tijdens het controle-onderzoek zijn afgelegd na het ontstaan van een verdenking, zouden wel een schending van het "nemo tenetur beginsel" kunnen opleveren. Uitsluitend (belastingambtenaar 2) heeft vragen gesteld aan een vertegenwoordiger van (bedrijfsnaam), de heer (naam vertegenwoordiger), die tot verklaringen hebben geleid. (Belastingambtenaar 1) heeft geen vragen gesteld. De verdediging heeft niet aangevoerd, dat verklaringen van (naam vertegenwoordiger bedrijf) op enigerlei wijze zijn gebruikt in de huidige strafzaak en ook de stukken van het geding bevatten daartoe geen enkele aanwijzing. Het beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie dient derhalve te worden verworpen. Bovendien blijkt uit de verklaring van (belastingambtenaar 1), afgelegd bij de rechter-commissaris op 13 januari 2003, dat een verdenking van strafbare feiten bij hem pas is gerezen na een schriftelijke reactie van 11 maart 1999 van (naam vertegenwoordiger bedrijf) over de betaling van NLG 2.488.000,-- door (bedrijfsnaam) aan de gemeente. Daarna heeft (belastingambtenaar 2) zijn onderzoek stopgezet en is het onderzoek overgenomen door de FIOD. De rechtbank acht het moment waarop de verdenking bij (belastingambtenaar 2) is gerezen alleszins aannemelijk, nu juist deze betaling deel uitmaakt van een betalingsstroom die, afgezien van de fiscaliteit, geen zakelijk belang diende. Het is deze betalingsstroom, die de in deze zaak gekozen belastingtechnische constructie in belangrijke mate in negatieve zin doet afwijken van andere belastingtechnische constructies. Voor zover de verdediging zich beroept op schending van de ATV-richtlijnen, stelt de rechtbank vast, dat een verdachte zich daarop niet kan beroepen, omdat deze richtlijnen niet ten doel hebben de belangen van de verdachte te beschermen. In de richtlijnen wordt immers aangegeven, dat zij ertoe dienen eenheid te brengen in de wijze van het afdoen van zaken, meer in het bijzonder ten aanzien van de weging van beslissingsfactoren die bepalen welke wijze van afdoen c.q. sanctioneren wordt gekozen, namelijk fiscaalrechtelijk of strafrechtelijk. Voorts is van de zijde van de verdediging betoogd dat door de belastingdienst niet tegen de door de gemeente Etten-Leur ingediende aangifte betreffende het project is opgetreden. Er zijn geen rechtsmiddelen aangewend tegen de aangifte en er heeft geen naheffing plaatsgevonden. De aangifte van de gemeente Etten-Leur heeft derhalve formele rechtskracht verkregen. Door op te treden tegen de aangifte van (bedrijfsnaam) met als doel de vermeende door de gemeente te weinig betaalde BTW aan te pakken, zou er sprake zijn van een schending van de beginselen van formele rechtskracht en zou er gehandeld zijn in strijd met de vereiste zuiverheid van oogmerk. Voorts wordt door de verdediging betoogd dat het openbaar ministerie het gelijkheidsbeginsel zou hebben geschonden door het strafrechterlijk vervolgen van de gemeente Etten-Leur, voor iets waarvoor nog nooit een andere lagere overheid vervolgd zou zijn. Het openbaar ministerie zou om deze redenen apart en vooral in hun onderling verband bezien, in zijn vervolging niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard. De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende. Door de belastingdienst is niet opgetreden tegen de aangifte ingediend door de gemeente Etten-Leur, waardoor deze formele rechtskracht heeft verkregen. Deze formele rechtskracht van de aangifte van de gemeente Etten-Leur houdt niet in, dat niet strafrechtelijk opgetreden kan worden tegen een aangifte ingediend door (bedrijfsnaam 1) Blijkens de verklaring van de deskundige (naam deskundige) ter terechtzitting d.d. 20 januari 2003 heeft de belastingdienst om pragmatische redenen afgezien van naheffing bij de gemeente Etten-Leur. Naheffing zou niet zinvol zijn omdat naheffing bij de gemeente Etten-Leur zou leiden tot aftrek bij (bedrijfsnaam). De door partijen overeengekomen en uitgevoerde constructie hield bovendien in dat een eventuele naheffingsaanslag opgelegd zou worden aan (bedrijfsnaam). De gemeente Etten-Leur en (bedrijfsnaam) waren zich daar, gezien de onderhandelingen over de verdeling van de fiscale risico's (zie onder meer: bijlage D 10, p. 333 en 334 van het proces-verbaal), terdege van bewust. Nu de aangifte van (bedrijfsnaam) onderwerp van onderzoek is, is de rechtbank van oordeel dat de formele rechtskracht van de aangifte van de gemeente Etten-Leur niet kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en verwerpt het verweer van de verdediging. Ook het verweer dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden verwerpt de rechtbank. Het is de rechtbank niet gebleken van eerdere soortgelijke zaken waarbij het openbaar ministerie niet tot vervolging is overgegaan. De overige door de verdediging als voorbeeld aangevoerde fiscale constructies zijn alle van geheel andere aard. Wat daar ook van zij, de stelling van de verdediging vindt geen steun in de wet nu de keuze tot vervolging is overgelaten aan het openbaar ministerie middels het zogenaamde opportuniteitsbeginsel. Tot slot betoogt de verdediging nog, dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zou zijn, nu de gemeente medeplegen van een feit ten laste wordt gelegd van een feit, dat door een rechtspersoon zou zijn gepleegd, die geen aangifte OB heeft gedaan. Die aangifte is namelijk door de fiscale eenheid gedaan. Niet in valt te zien, waarom deze stelling tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie zou moeten leiden, zodat ook dit verweer wordt verworpen. Nu ieder afzonderlijk verweer betreffende de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie door de rechtbank is verworpen ziet de rechtbank geen aanleiding om anders te concluderen als deze verweren in hun onderling verband worden bezien. Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen omstandigheden gebleken, die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie voor het overige in de weg staan. Schorsing der vervolging. Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken. Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs. Van de zijde van de verdediging is betoogd dat er algehele bewijsuitsluiting zou moeten zijn, nu al het in deze strafzaak aangevoerde bewijs een verboden vrucht zou zijn van het fiscale onderzoek dat na het ontstaan van de strafrechtelijke verdenking zou zijn verricht. Blijkens het gestelde onder de verwerping van het niet-ontvankelijkheidsverweer zouden uitsluitend verklaringen van (naam vertegenwoordiger bedrijf) voor bewijsuitsluiting in aanmerking komen. Deze verklaringen maken echter geen onderdeel uit van het dossier in de onderhavige strafzaak. Met betrekking tot feit 1 Onjuiste aangifte Terzake van de levering van het sportcomplex (adres) op 2 juni 1997 hebben de deelnemers van de fiscale eenheid (bedrijfsnaam) op enige maandaangifte omzetbelasting afgedragen over f. 2.500.000, het bedrag als vermeld op de notariële afrekening en in de notariële akte voor de levering van het sportcomplex aan de gemeente. Zoals blijkt uit het projectbestek en het inschrijfbiljet (D4) heeft (bedrijfsnaam) aan de gemeente terzake van de aanleg van het sportcomplex (adres) (deelbestek 1 en 2) een aanneemsom berekend van f 9.227.917 (exclusief omzetbelasting). Deze aanneemsom maakt deel uit van de integrale realisatie-overeenkomst (D9), waarin een geheel van prestaties en tegenprestaties van (bedrijfsnaam) en de gemeente is vastgelegd betreffende de realisatie van het project (adres). Nu partijen voor de aanleg van het sportcomplex door (bedrijfsnaam) een aanneemsom van f. 9.227.917 zijn overeengekomen, had door de deelnemers aan de fiscale eenheid (bedrijfsnaam) ook over dit bedrag aangifte omzetbelasting moeten worden gedaan. Aangezien er slechts aangifte is gedaan over een bedrag van f. 2.500.000 is er daarmee door de deelnemers aan de fiscale eenheid (bedrijfsnaam) een onjuiste aangifte gedaan. Te weinig belasting geheven Het doen van een onjuiste aangifte is in het kader van artikel 68 (oud) van de Algemene wet inzake rijksbelastingen slechts strafbaar als het gevolg daarvan zou kunnen zijn, dat er te weinig belasting zou kunnen worden geheven. Voorop staat dat niet de uitkomst van een niet-uitgevoerde fiscale opzet bepalend is maar uitsluitend verschuldigdheid op basis van de wettelijke regeling, toegepast op de feitelijke gang van zaken en de daadwerkelijk overeengekomen tegenprestatie. De uitkomst van de jegens de fiscus bestaande betalingsverplichting was inderdaad mogelijk anders uitgevallen indien de gemeente Etten-Leur aan (bedrijfsnaam) de gesaldeerde wederzijdse prestaties op één factuur in rekening had gebracht. De feitelijk gehanteerde werkwijze van enerzijds saldering van de wederzijdse prestaties en anderzijds het in rekening brengen van een bedrag van f. 2.488.000 door de gemeente aan (bedrijfsnaam) en aansluitend het in rekening brengen van f. 2.500.000 door (bedrijfsnaam) aan de gemeente is echter met die beoogde saldering in strijd en versluiert het zicht op de omvang van de daadwerkelijk overeengekomen prestaties. Voorzover de verdediging stelt dat (bedrijfsnaam) materieel niet te weinig omzetbelasting heeft afgedragen omdat zonder saldering van de wederzijdse prestaties aftrek op voorbelasting zou hebben bestaan overweegt de rechtbank het volgende. (Bedrijfsnaam) en de gemeente Etten-Leur hebben niet gekozen voor het afzonderlijk in rekening brengen van de wederzijdse prestaties en derhalve gekozen voor een werkwijze waarbij de mogelijke aftrek van voorbelasting beperkt wordt tot die over het saldobedrag waardoor er geen sprake kan zijn van aftrek van enige belasting als bedoeld in artikel 15, eerste lid, letter a, van de Wet op de omzetbelasting 1968. Voorts miskent dit verweer dat (bedrijfsnaam) en de gemeente Etten-Leur een opzet hebben gekozen waarbij wel degelijk de totale belastingdruk op de realisatie van het sportcomplex, beperkt zou worden. De gemeente Etten-Leur had als afnemer van de uiteindelijk in juni 1997 verrichte levering (er was geen sprake meer van een situatie waarin de integratieheffing als genoemd in artikel 3.1.h van de Wet op de omzetbelasting 1968 van toepassing zou kunnen zijn) de in rekening te brengen omzetbelasting niet als voorbelasting in aftrek kunnen brengen waardoor de facto deze omzetbelasting op haar zou blijven rusten. Ondanks het feit dat in het wettelijk systeem de omzetbelasting terzake van de levering van het sportcomplex niet geheven kan worden van de gemeente Etten-Leur, was zij wel deze omzetbelasting verschuldigd over de met (bedrijfsnaam) overeengekomen tegenprestatie.[jp2] De verweren van de raadsman met betrekking tot de formele rechtskracht van de aangiftes omzetbelasting ten name van de gemeente Etten-Leur zien voorbij aan het feit dat deze rechtskracht alleen betrekking heeft op de omzetbelasting welke van de gemeente, optredend als ondernemer, terzake van door haar verrichte leveringen of diensten zou kunnen worden geheven. In de tenlastelegging is echter geen sprake van enige omzetbelasting welke op aangifte is voldaan door de gemeente, welke bij haar is nageheven of waarvoor terzake van de levering van het sportcomplex (adres) enig bedrag nageheven zou kunnen worden. De formele rechtskracht laat bovendien onverlet het gegeven, dat er materieel gezien te weinig omzetbelastingdruk bij de gemeente terecht is gekomen. Het beroep op de opvatting van de deskundige (naam deskundige) dat er sprake is van een onbelaste levering van de sportvelden verwerpt de rechtbank nu deze opvatting eraan voorbij gaat dat er geen sprake is van enkel sportvelden maar van een sportcomplex, inclusief infrastructurele voorzieningen en (nieuwe) opstallen. De opvatting van deze deskundige is overigens in strijd met de opvattingen van de eerder door de gemeente Etten-Leur geraadpleegde adviseurs en met het standpunt zoals door (bedrijfsnaam) en de gemeente Etten-Leur bij hun beroep op de vrijstelling van overdrachtsbelasting in de notariële akte van levering hebben verwoord. Tijdvak De notariële afrekening van 14 mei 1997 dan wel de notariële akte van 2 juni 1997, kan worden aangemerkt als (deel)factuur, zodat (bedrijfsnaam 2). op grond van het bepaalde in artikel 35, tweede lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 uiterlijk op 15 juli 1997 een aanvullende factuur diende uit te reiken en zij derhalve over de maand juli 1997 omzetbelasting verschuldigd was over het resterende bedrag van de tegenprestatie. De rechtbank verwerpt het verweer van verdachte dat zij geen verantwoordelijkheid had bij het doen van aangifte omzetbelasting door (bedrijfsnaam). Het verweer miskent dat de gemeente Etten-Leur in de uiteindelijke opzet nadrukkelijk gezocht heeft naar wegen om de aan haar in rekening te brengen omzetbelasting te minimaliseren, daartoe adviezen heeft ingewonnen bij onder meer (naam adviseur), op de hoogte was van de fiscale risico's en beoogde deze voor rekening van (bedrijfsnaam) te laten komen en actief heeft meegewerkt aan het creëren van een factuurronde en een betalingsstroom die, afgezien van de fiscaliteit, geen zakelijk belang diende. De stelling van de raadsman dat de gemeente kon en mocht vertrouwen dat (bedrijfsnaam) een wetsconforme aangifte zou doen, waarbij de rechtbank in het midden wil laten wat dit in de visie van verdachte zou betekenen, is naar het oordeel van de rechtbank een stelling die volstrekt misplaatst is te achten gelet op de betrokkenheid van de gemeente Etten-Leur en de door deze uitgeoefende commerciële druk op (bedrijfsnaam) om met de voorgestelde opzet in te stemmen en de fiscale risico's te dragen. Met betrekking tot feit 2 De rechtbank is van oordeel dat vast is komen te staan dat de factuur met de datum 28 april 1997 (D43, p. 423) door de gemeente (door of in opdracht van (naam), zie zijn verklaring op p. 178) in strijd met de waarheid is opgemaakt. De factuur draagt immers als opschrift "eerste termijn aanneemsom" en vermeldt het te betalen bedrag van ƒ 2.488.000,-, exclusief omzetbelasting, voor het werk "plan (adres)". Uit het inschrijfbiljet van (bedrijfsnaam) van 16 januari 1996 (D4, p. 309-310) blijkt echter dat (bedrijfsnaam) voor het hele project, inclusief plan "(adres)", heeft ingeschreven voor een negatieve aanneemsom van ƒ 1.277.000,-, terwijl de gemeente in een brief van B&W van 29 maart 1996 (D38, p. 316-317) het werk aan (bedrijfsnaam) ook voor dat bedrag heeft gegund. Een te betalen eerste termijn aanneemsom van ƒ 2.488.000,- is niet te rijmen met een negatieve aanneemsom van ƒ 1.277.000,-, waarvoor de opdracht is verleend. Ook de integrale realisatieovereenkomst van 26 april 1996 (D80, p. 511-532), waarin het een en ander zou worden uitgewerkt, verschaft geen helderheid. Immers tegenover de door (bedrijfsnaam) te betalen (onder paragraaf 8.1) vermelde "eerste termijn aanneemsom" van ƒ 2.488.000,- staan geen (aanvullende) prestaties van (bedrijfsnaam), terwijl de "tweede termijn aanneemsom" van ƒ 1.277.000,- wel overeenkomt met de oorspronkelijk overeengekomen negatieve aanneemsom. (naam) verklaart verder dat er geen eerste aanneemsom is betaald en dat deze betaling bedoeld is om het gat van 2,5 miljoen te dichten (p. 192) en (naam) verklaart dat de factuur niet juist is maar dat hij alleen heeft betaald omdat hij het bedrag met rente zou terugontvangen (p. 167). De door de gemeente gevraagde betaling kan dus niet met een aanneemsom te maken hebben. Op de factuur staat ook naast het al eerder vermelde te betalen bedrag van ƒ 2.488.000,-, exclusief omzetbelasting, voor het werk "plan (adres)" de term "koopsom" vermeld. Ter terechtzitting heeft de burgemeester van Etten-Leur, Van Agt, verklaart dat deze term op het "format" van deze facturen staat gedrukt en, zo begrijpt de rechtbank, kennelijk per ongeluk is blijven staan. Daaruit volgt dan al direct dat het te betalen bedrag geen koopsom betreft. Dat is ook verklaard door (achternaam) (p. 192) en (achternaam) (p. 213), terwijl (achternaam), die de factuur heeft of heeft laten opstellen, zegt niet te weten waarom er "koopsom" op de factuur staat (p. 178). Het bedrag van ƒ 2.488.000,- kan ook niet te maken hebben met een koopsom van de gronden van "plan (adres)", want die gronden zijn door de gemeente op 17 september 1996 al aan (bedrijfsnaam) voor ƒ 1,- verkocht (zie koopovereenkomst, D 97, p. 564-565) en op 1 oktober 1996 geleverd (zie akte van levering, D101, p. 575-580). Die gronden waren dus geen eigendom meer van de gemeente en dus kan de door de gemeente gevraagde betaling niet met een koopsom te maken hebben. De rechtbank is verder van oordeel dat deze valse factuur door de gemeente tezamen en in vereniging met (naam adviseur) is opgemaakt. Uit de stukken blijkt dat (naam adviseur) als vaste fiscale adviseur van de gemeente voortdurend bij het onderhavige project betrokken is geweest. De betaling van een eerste en een tweede aanneemsom, toen nog respectievelijk ƒ 1.277.000,- en ƒ 2.488.000,-, komt naar voren in een fax van de gemeente aan (naam adviseur) van 12 februari 1996, 13.56 uur (D32, p. 390-396) met betrekking tot een aanpassing van onder andere paragraaf 10.1 van de integrale realisatieovereenkomst, waarmee (naam adviseur) zich in een fax van 12 februari 1996, 15.57 uur (D33, p. 397) akkoord verklaart. Daarna volgen onderhandelingen tussen (bedrijfsnaam) en de gemeente en haar adviseurs. In dat kader stelt (naam adviseur) in een fax aan (achternaam) van 4 april 1996 (D17, p. 348) een andere redactie van paragraaf 10.1 voor, waarin onder andere wordt voorgesteld: "de aannemer is de gemeente in verband met (handmatig gecorrigeerd als: samenvallend met het moment van) de levering van de gronden in het plangebied (adres) een eerste termijn aanneemsom verschuldigd van ƒ 2.488.000,- op 1 mei 1997.". Deze tekst is ook terug te vinden in een brief van (naam adviseur) aan (achternaam) van 4 april 1996 (D19, p. 350-351) en het is (achternaam) die het voorstel doet aan B&W op 24 april 1996 (D89, p. 547) om in te stemmen met de definitieve integrale realisatieovereenkomst (D80, p. 511-532), waarin bovengenoemde gewijzigde redactie van paragraaf 10.1 is opgenomen. De onderhavige valse factuur is een direct uitvloeisel van paragraaf 10.1 van de integrale realisatie, welke paragraaf dus door (naam adviseur) in nauwe samenwerking met de gemeente is opgesteld. Met betrekking tot de valse factuur is er bijgevolg sprake van medeplegen van de kant van (naam adviseur). De bewezenverklaring. De rechtbank acht, op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de bewijsmiddelen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte de feiten zoals tenlastegelegd onder 1 primair en 2 heeft begaan zoals is weergegeven op het in dit vonnis opgenomen afgestreepte afschrift van de dagvaarding. De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben. Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken. De kwalificatie. Het bewezenverklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten. De strafbaarheid. Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de feiten of van de verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen te zijnen laste bewezen is verklaard. Toepasselijke wetsartikelen. De beslissing is gegrond op de artikelen: 23, 24, 47, 51, 57, 91, 225 van het Wetboek van Strafrecht, 1 (oud), 2 (oud), 68 (oud), 91 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. DE OVERWEGINGEN DIE TOT DE BESLISSING HEBBEN GELEID. De eis van de officier van justitie. Een geldboete van EUR 200.000,-. De op te leggen straf. Bij de beslissing over de straf die aan de verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op: de aard van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Daarbij zijn de volgende omstandigheden ten bezware van verdachte gebleken: - verdachte heeft de gepleegde strafbare feiten begaan na een langere periode van voorbereiding, overeenkomstig een mede door haar welbewust opgesteld plan en met gebruikmaking van een vals document; - verdachte heeft haar voorbeeldfunctie als gemeente geschonden en gepoogd, met uitoefening van commerciële druk, een ondernemer de fiscale risico's te laten dragen; - het initiatief tot het plegen van de strafbare feiten ging mede uit van verdachte en verdachte is ondanks het feit dat zij herhaaldelijk is gewezen op het risico van benadeling van de belastingdienst doorgegaan met de uitvoering van het opgestelde plan. DE UITSPRAAK Verklaart het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde bewezen, zoals hiervoor omschreven. Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij. Het bewezenverklaarde levert op de misdrijven: ten aanzien van feit 1 primair Medeplegen van het opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, een en ander indien daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, begaan door een rechtspersoon. (artikel 68 (oud) Algemene wet inzake rijksbelastingen juncto artikel 47 en artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht) ten aanzien van feit 2: Medeplegen van valsheid in geschrift. (artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht juncto artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht) Verklaart verdachte hiervoor strafbaar. Legt op de volgende straf: een geldboete van EUR 200.000,-, (zegge: tweehonderd duizend euro). Dit vonnis is gewezen door, mr. Bruggink, voorzitter, mr. Koster-van der Linden en mr. Boersma, leden, in tegenwoordigheid van Roelofsen, griffier en is uitgesproken op 7 februari 2003. Mr. Boersma is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen. Tenlastelegging: 1. zij op of omstreeks 26 augustus 1997, in elk geval in of omstreeks de periode van 1 januari 1996 tot 1 september 1997, te Etten-Leur en/of te Rosmalen en/of te Eindhoven, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met de (medeverdachte 1) en/of (medeverdachte 2).en/of (medeverdachte 3) en/of (een) ander(en), opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een op naam van (bedrijfsnaam) verstrekte aangifte omzetbelasting over het tijdvak juli 1997, onjuist en/of onvolledig heeft gedaan of heeft laten doen, immers heeft/hebben zij, verdachte, en/of (een of meer van) haar mededader(s) (medeverdachte 1) en/of (medeverdachte 2). en/of (medeverdachte 3) en/of (een) ander(en) toen en daar opzettelijk op het bij de inspecteur der belastingen en/of de Belastingdienst te Eindhoven ingeleverde aangiftebiljet over genoemd tijdvak als totaalbedrag te betalen aan omzetbelasting een bedrag van f. 1.786.446,-- opgegeven of laten opgeven, terwijl dit bedrag in werkelijkheid een hoger bedrag te betalen omzetbelasting diende te zijn, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven; Subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden: de (medeverdachte 1), verder te noemen "de N.V." en/of de (medeverdachte 2) verder te noemen "de B.V.", op of omstreeks 26 augustus 1997, in elk geval in of omstreeks de periode van 1 januari 1996 tot 1 september 1997, te Etten-Leur en/of te Rosmalen en/of te Eindhoven, in elk geval in Nederland, en/of (een) ander(en), althans alleen, opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een op naam van F.E. (bedrijfsnaam) verstrekte aangifte omzetbelasting over het tijdvak juli 1997, onjuist en/of onvolledig heeft/hebben gedaan of heeft/hebben laten doen, immers heeft/hebben zij en/of (een of meer van) haar/hun mededader(s) toen en daar opzettelijk op het bij de inspecteur der belastingen en/of de Belastingdienst te Eindhoven ingeleverde aangiftebiljet over genoemd tijdvak als totaalbedrag te betalen aan omzetbelasting een bedrag van f. 1.786.446,-- opgegeven of laten opgeven, terwijl dit bedrag in werkelijkheid een hoger bedrag te betalen omzetbelasting diende te zijn, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven zijnde zij, verdachte, opzettelijk behulpzaam geweest bij het plegen van bovenomschreven misdrijf en/of hebbende zij, verdachte, opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaft tot het plegen van bovenomschreven misdrijf door -zakelijk weergegeven- - met genoemde N.V. en/of B.V. besprekingen/onderhandelingen te voeren, welke ertoe moesten leiden dat zij, verdachte, met betrekking tot de koop en/of levering van een sportpark aan de (adres) te Etten-Leur, (aanzienlijk) minder omzetbelasting verschuldigd zou zijn, dan zij ingevolge de geledende belastingregelingen/-bepalingen en/of belastingwetgeving verschuldigd zou zijn en/of - samen met genoemde N.V. en/of B.V. en/of haar, verdachtes, belastingadviseur (naam belastingadviseur) en/of (een) ander(en) de resultaten van voormelde besprekingen/onderhandelingen om te zetten in een constructie middels (onder meer) nadere overeenkomsten, side-letters, een of meer factu(u)r(en), een akte van levering en/of een of meer betaling(en), welke constructie tot het bovenomschreven misdrijf heeft geleid en/of - aan genoemde N.V. en/of B.V. (daadwerkelijk) een of meer (valse) stuk(ken) ter beschikking gesteld, althans doen toekomen, waaronder een (valse) faktuur met als kenmerk 97/0093 en als datum 28 april 1997 (bijlage D/43 proces-verbaal), welk(e) stuk(ken) gebruikt zijn, althans konden worden gebruikt om het bovenomschreven misdrijf te plegen; 2. zij op of omstreeks 26 april 1997, in elk geval in of omstreeks de periode van 1 januari 1996 tot 1 september 1997 te Etten-Leur, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen een faktuur met als kenmerk 97/0093 en als datum 28 april 1997- zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt of vervalst, met het oogmerk om voormelde faktuur als echt en onvervalst te gebruiken of door een ander of anderen te doen gebruiken hebbende zij, verdachte, en/of haar mededader(s) met voormeld oogmerk opzettelijk valselijk en in strijd met de waarheid -zakelijk weergegeven- op voormelde factuur vermeld, dat (medeverdachte 2) aan haar, verdachte, f. 2.488.000,-- vermeerderd met f. 435.400,-- aan omzetbelasting diende te betalen in verband met de eerste termijn aanneemsom plan (adres) en/of koopsom; De bewezenverklaring 1. zij omstreeks 26 augustus 1997, te Eindhoven tezamen en in vereniging met de (medeverdachte 1) en (medeverdachte 2) opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een op naam van (bedrijfsnaam) verstrekte aangifte omzetbelasting over het tijdvak juli 1997, onjuist heeft gedaan, immers hebben zij, verdachte, en haar mededaders (medeverdachte 1) en (medeverdachte 2) toen en daar opzettelijk op het bij de Belastingdienst te Eindhoven ingeleverde aangiftebiljet over genoemd tijdvak als totaalbedrag te betalen aan omzetbelasting een bedrag van f. 1.786.446,-- opgegeven, terwijl dit bedrag in werkelijkheid een hoger bedrag te betalen omzetbelasting diende te zijn, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven; 2. zij op 26 april 1997 te Etten-Leur, tezamen en in vereniging met een ander een faktuur met als kenmerk 97/0093 en als datum 28 april 1997- zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt, met het oogmerk om voormelde faktuur als echt te gebruiken hebbende zij, verdachte en haar mededader met voormeld oogmerk opzettelijk valselijk en in strijd met de waarheid -zakelijk weergegeven- op voormelde factuur vermeld, dat (medeverdachte 2) aan haar, verdachte, f. 2.488.000,-- vermeerderd met f. 435.400,-- aan omzetbelasting diende te betalen in verband met de eerste termijn aanneemsom plan (adres) en/of koopsom;