Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF4212

Datum uitspraak2003-03-25
Datum gepubliceerd2003-07-18
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01332/02
Statusgepubliceerd


Indicatie

25 maart 2003 Strafkamer nr. 01332/02 IK Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 21 december 2001, nummer 21/002325-01, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1937, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak ...


Conclusie anoniem

Nr. 01332/02 Mr Jörg Zitting 28 januari 2003 Conclusie inzake: [verzoeker = verdachte] 1. Verzoeker is door het gerechtshof te Arnhem bij arrest van 21 december 2001 wegens het deelnemen aan een criminele organisatie veroordeeld tot 24 maanden gevangenisstraf, waarvan 8 maanden voorwaardelijk en met een proeftijd van 2 jaren. Voorts heeft het hof de verbeurdverklaring van een geldbedrag uitgesproken. 2. Namens verzoeker heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld. Deze zaak hangt samen met zaaknummer 01331/02, waarin heden eveneens conclusie wordt genomen. 3. Het eerste middel bevat de klacht dat het hof de opgelegde gevangenisstraf onvoldoende heeft gemotiveerd, aangezien het hof niet gerespondeerd heeft op het verzoek van de verdediging om in aanmerking te komen voor een werkstraf en elektronisch toezicht. 4. Het hof heeft de opgelegde gevangenisstraf als volgt gemotiveerd: "Het hof acht na te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van de verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen - en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een deels onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van na te melden duur leiden - dat verdachte een cruciale financiële rol heeft gespeeld binnen een organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht, welke organisatie zich bezig hield met de in- en doorvoer van onveraccijnsde sigaretten. Door deze handelwijze is de gemeenschap ernstig financieel benadeeld. Anderzijds heeft het hof rekening gehouden met de leeftijd van verdachte en het ontbreken van een strafblad." 5. Art. 359, achtste lid (oud), Sv bepaalde tot 1 februari 2001 dat: "Indien de rechtbank een aanbod afwijst tot het verrichten van onbetaalde arbeid als bedoeld in artikel 22b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht of tot het verrichten of volgen van een alternatieve sanctie als bedoeld in artikel 77h, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, geeft het vonnis de redenen op die daartoe hebben geleid." 6. Bij Wet van 7 september 2000, Stb. 2000, 365, inwerkingtreding 1 februari 2001, is deze bepaling uit art. 359 Sv verdwenen. De minister van Justitie was van oordeel dat nu de taakstraf een volledig zelfstandige hoofdstraf zou worden, het overbodig was om bij afwijzing van een aanbod motiveringseisen te stellen: "Zij worden immers evenmin bij andere sancties gesteld" (Kamerstukken 1997-98, 26 114, nr. 3 (MvT), p. 21. Daarbij werd door de minister wel aangenomen dat de rechter in zijn vonnis steeds in zal gaan op specifieke (straftoemetings)aspecten die door de verdachte ter terechtzitting zijn aangegeven (Kamerstukken 1997-98, 26 114, nr. 5 (Nota n.a.v. het Verslag), p. 32). Ook volgens Vegter kan worden verondersteld dat naar mate het strafmaatpleidooi dwingender is, er eerder nadere motivering kan worden geëist (T&C Sr, 4e, art. 22c, aant. 4). 7. Aangenomen moet derhalve worden dat art. 359 Sv geen nadere motivering vereist in het geval de rechter een aanbod tot een taakstraf afwijst. Een uitzondering zou zich kunnen voordoen in het geval dat namens de verdachte een duidelijk en onderbouwd verzoek tot het opleggen van een taakstraf is gedaan. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake: de raadsman deed slechts een straftoemetingsvoorstel. 8. Ook ten aanzien van het verzoek de taakstraf te combineren met elektronisch toezicht, bestond er voor het hof geen verplichting daarover uitdrukkelijk een beslissing (nl. opdracht aan de met de strafexecutie belaste instantie) te geven, nu voor het geven van een dergelijke opdracht een wettelijke basis ontbreekt (zie HR 26 februari 2002, griffienr. 00453/01). 9. Het middel faalt. 10. Het tweede middel behelst de klacht dat het hof het geldbedrag ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd vatbaar heeft geacht voor verbeurdverklaring. 11. Het hof heeft omtrent de verbeurdverklaring het volgende overwogen: "Het na te melden inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerp, volgens opgave van verdachte aan hem toebehorend, is vatbaar voor verbeurdverklaring, nu het voorwerp volgens opgave van verdachte ter terechtzitting door middel van het telastegelegde en bewezenverklaarde is verkregen." 12. Voor de verbeurdverklaring gelden drie 'basisvoorwaarden' (Vegter, T&C Sr, 4e, art. 33, aant. 2): veroordeling ter zake van een strafbaar feit; een bepaalde relatie tussen het strafbare feit en het verbeurd te verklaren voorwerp; in beginsel toebehoren van het voorwerp aan de veroordeelde - maar hierop bestaan belangrijke uitzonderingen. 13. Wat betreft de laatste eis had de rechtbank het geld verbeurd verklaard nu het door middel van het strafbare feit was verkregen en niet kon worden vastgesteld aan wie het toebehoorde. Deze mogelijkheid is voorzien in art. 33a, tweede lid onder b, Sr. Het hof volgde deze koers niet en overwoog dat volgens opgave van verzoeker het geld aan hem toebehoorde. Dat die opgave van verzoeker niet de opgave van verzoeker ter terechtzitting is moet worden opgemaakt uit de resterende tekst van de desbetreffende overweging van het hof. Daarin spreekt het hof immers over de opgave van verzoeker ter terechtzitting. Die opgave heb ik overigens niet in het van die zitting opgemaakte proces-verbaal kunnen terugvinden. Echter, hier lijkt mij de jurisprudentie toepasselijk die het primaat verleent aan de inhoud van het vonnis/arrest boven het proces-verbaal, indien zich tussen beide verschillen voordoen (vaste rechtspraak, bijv. HR 30 januari 1990, NJ 1990, 421). Dat het in de woning van verzoeker gevonden geld aan verzoeker toebehoorde is niet in enig bewijsmiddel terug te vinden, en ook niet in het proces-verbaal van de zitting. 14. Bewijsmiddel 2, welke een relaas betreft van verbalisanten A.J. Marsman, J.F.P. Beernink, beiden ambtenaar van de Belastingdienst en buitengewoon opsporingsambtenaar en B.H.F. Koopman, ambtenaar van Belastingdienst/FIOD en buitengewoon opsporingsambtenaar, houdt - voor zover hier van belang - slechts in: "() [a-straat 1] te [woonplaats] Dit betreft het woonhuis van verdachte 2, [verdachte]. Op dit adres zijn 88.000 gulden en 6.000 Engelse ponden gevonden. ()" De stukken van het geding houden voor het overige niets in dat ons verder brengt bij het antwoord op de vraag wie rechthebbende op het geldbedrag is. 15. De vraag is nu of voor verbeurdverklaring voldoende is: a) het uitgangspunt dat in een woning van een verdachte aangetroffen geld wel aan die verdachte zal toebehoren; in combinatie met b): het ontbreken van een andersluidende verklaring van de verdachte over het toebehoren van dat geld. Zoals in casu. Ik twijfel. Vooralsnog meen ik dat het oordeel van het hof in dezen niet zonder meer begrijpelijk kan worden genoemd. Aldus heeft het hof de oplegging van de bijkomende straf van verbeurdverklaring niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Het middel slaagt dus. 16. Ambtshalve heb ik geen grond gevonden die tot vernietiging aanleiding behoort te geven. 17. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de verbeurdverklaring van het geldbedrag zal vernietigen en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof opdat zij in zoverre opnieuw zal worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden AG


Uitspraak

25 maart 2003 Strafkamer nr. 01332/02 IK Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 21 december 2001, nummer 21/002325-01, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1937, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Almelo van 22 oktober 2001 - de verdachte ter zake van "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" veroordeeld tot 24 maanden gevangenisstraf, waarvan acht maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de verbeurdverklaring, tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof opdat de zaak in zoverre opnieuw zal worden berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige. 3. Beoordeling van het eerste middel 3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof de opgelegde straf onvoldoende heeft gemotiveerd nu het heeft verzuimd te beslissen op het verzoek van de verdachte om in aanmerking te komen voor een werkstraf en/of elektronisch toezicht. 3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 11 december 2001 houdt, voorzover nu van belang, als verzoek van de raadsman in: "Ik stel voor om mijn cliënt een werkstraf, electronisch arrest en een onvoorwaardelijke vrijheisstraf gelijk aan het voorarrest op te leggen." 3.3. Het Hof heeft met betrekking tot de op te leggen straf als volgt overwogen en beslist: "Het hof acht na te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van de verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen - en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een deels onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van na te melden duur leiden - dat verdachte een cruciale financiële rol heeft gespeeld binnen een organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht, welke organisatie zich bezig hield met de in- en doorvoer van onveraccijnsde sigaretten. Door deze handelwijze is de gemeenschap ernstig financieel benadeeld. Anderzijds heeft het hof rekening gehouden met de leeftijd van verdachte en het ontbreken van een strafblad." 3.4. Met de inwerkingtreding van de Wet Taakstraffen (Stb. 2000, 365) op 1 februari 2001 is art. 359, achtste lid (oud), Sv komen te vervallen. De Memorie van Toelichting bij deze wet houdt - voorzover hier van belang - het volgende in: "In artikel 359, achtste lid, Sv was bepaald dat de rechter, wanneer hij een aanbod tot het verrichten van de straf van onbetaalde arbeid afwees, dat in het vonnis nadrukkelijk motiveerde. Nu de taakstraf een volledig zelfstandige hoofdstraf is, is het overbodig dergelijke eisen te stellen. Zij worden immers evenmin bij andere sancties gesteld." (Kamerstukken II 1997-1998, 26 114, nr. 3, p. 21) 3.5. Dit brengt mee dat de rechter, anders dan in het middel wordt betoogd, niet gehouden is de redenen op te geven die tot afwijzing van een aanbod van de verdachte tot het verrichten van een taakstraf hebben geleid. 3.6. Voorzover het hiervoor onder 3.2 weergegeven verzoek om "electronisch arrest op te leggen" moet worden opgevat als een verzoek een eventuele vrijheidsstraf geheel of gedeeltelijk voorwaardelijk op te leggen met als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde zich aan electronisch toezicht zal onderwerpen, bestond voor het Hof niet de verplichting daaromtrent bepaaldelijk een beslissing te geven. 3.7. Het middel faalt. 4. Beoordeling van het tweede middel 4.1. Het middel klaagt dat het Hof de verbeurdverklaring van het bedrag van ƒ 108.030,02 onvoldoende heeft gemotiveerd. 4.2. De bestreden uitspraak houdt ten aanzien van de verbeurdverklaring het volgende in: Het na te melden inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerp, volgens opgave van verdachte aan hem toebehorend, is vatbaar voor verbeurdverklaring, nu het voorwerp volgens opgave van verdachte ter terechtzitting door middel van het telastegelegde en bewezenverklaarde is verkregen." 4.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 11 december 2001 houdt - voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in: "De verdachte verklaart - zakelijk weergegeven - als volgt: (...) In de periode van 1 juli 2000 tot en met 30 november 2000 ben ik betrokken geweest bij de in-, uit- en doorvoer in Nederland van onveraccijnsde sigaretten. Omstreeks juni of juli 2000 werd ik benaderd door ene [betrokkene 1]. (...) Hij vroeg mij geld te bewaren dat bestemd was voor de aanschaf van sigaretten voor de Ierse en Engelse markt. Ik heb daarmee ingestemd op de voorwaarde dat het geld niet van diefstal afkomstig was. Nadien is mij door Engels sprekende personen diverse malen geld ter beschikking gesteld. (...) Ik wist dat het geld bestemd was voor sigaretten die afkomstig waren van leveranciers uit het Oostblok. Het ging om de merken Regal en Super King. Op een tevoren afgesproken plaats ontmoette ik mensen uit het Oostblok voor de geldoverdracht. (...) Ik haalde van de ontvangen geldbedragen 1,5 % commissie af voor mijzelf. Dit percentage was ik met genoemde [betrokkene 1] overeengekomen. (...) Ik heb -denk ik- 13 keer een groot bedrag betaald. Het ging om honderdduizenden ponden. (...) De verdachte en de (de Hoge Raad leest: raadsman) voeren het woord tot verdediging, waarbij de (de Hoge Raad leest: raadsman) onder meer aanvoert: (...) Mijn cliënt heeft minder dan f 100.000,- verdiend." 4.4. Bij de beoordeling van de vraag of het in de woning van de verdachte aangetroffen en vervolgens inbeslaggenomen geldbedrag aan de verdachte toebehoorde en aldus vatbaar is voor verbeurdverklaring, heeft het Hof blijkens de hiervoor onder 4.2 weergegeven overweging beslissende betekenis toegekend aan de eigen opgave van de verdachte. Deze houdt in dat hij de kas beheerde voor een criminele organisatie die zich bezig hield met sigarettensmokkel en dat hij in dat kader ongeveer dertien keer geldbedragen van honderdduizenden Britse ponden heeft overgedragen aan leveranciers, waarvan hij 1,5 % commissie heeft achtergehouden voor zichzelf. Tevens is namens hem een bedrag aan inkomsten opgegeven dat het inbeslaggenomen bedrag niet wezenlijk ontloopt. Gelet hierop is 's Hofs oordeel dat het inbeslaggenomen geldbedrag vatbaar is voor verbeurdverklaring nu het aan de verdachte toebehoorde en door middel van het tenlastegelegde en bewezenverklaarde is verkregen, niet onbegrijpelijk. 4.5. Het middel faalt derhalve. 5. Slotsom Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. 6. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 25 maart 2003.