Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF4232

Datum uitspraak2003-04-01
Datum gepubliceerd2003-04-01
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01748/01
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Nr. 01748/01 Mr Fokkens Zitting: 28 januari 2003 Conclusie inzake: [verdachte] 1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage veroordeeld tot drie jaren gevangenisstraf en een geldboete van f. 500.000,- wegens - kort gezegd - medeplegen van invoer van hashish, deelname als leider aan een criminele organisatie en het omkopen van een ambtenaar. 2. Tegen deze uitspraak heeft verdachte cassatieberoep doen instellen. 3. Namens verdachte hebben mr J. Goudswaard en mr M.E. de Meijer, advocaten te 's-Gravenhage, acht middelen van cassatie voorgesteld. Deze zaak hangt samen met 01731/01, 01747/01 en 01749/01, waarin ik heden eveneens concludeer. 4. Het eerste middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden doordat meer dan acht maanden zouden zijn verstreken tussen het moment waarop beroep in cassatie werd ingesteld en de dag waarop de stukken ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen. 5. Namens verdachte is op 20 februari 2001 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 16 augustus 2001 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen, dus binnen de door de Hoge Raad gestelde termijn van acht maanden (HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, m.nt. JdH). 6. Het middel mist feitelijke grondslag en faalt om die reden. 7. Het tweede middel richt zich tegen de wijze waarop het Hof het beroep op nietigheid van de dagvaarding ten aanzien van het als feit 4 tenlastegelegde heeft verworpen. 8. Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding, zoals op de voet van art. 314a Sv nader omschreven, onder 4 ten laste gelegd dat: "hij in de periode van 1 februari 1993 tot en met 16 december 1996 te Pakistan en/of te Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, namelijk (mede) leiding gegeven aan een groep samenwerkende personen, althans van deze groep samenwerkende personen deel heeft uitgemaakt, die tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten het één of meer ma(a)l(en) telkens opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van (telkens) één of meer (handels)hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (hashish), zijnde hashish (telkens) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II; en/of het één of meer ma(a)l(en) (telkens) één of meer geschriften, dat/die bestemd was/waren om tot bewijs van enig(e) feit(en) te dienen, valselijk opmaken en/of vervalsen (telkens) met het oogmerk om dat/die geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken of door één of meer anderen te doen gebruiken; en/of het één of meer ma(a)l(en) (telkens) opzettelijk gebruik maken van één of meer valse of vervalste geschrift(en), als ware dat/die geschrift(en) echt en onvervalst, dan wel het één of meerma(a)l(en) (telkens) opzettelijk afleveren en/of voorhanden hebben van (een) zodanig geschrift(en), terwijl redelijkerwijs vermoed moest worden, dat dit/die geschrift(en) telkens bestemd was/waren voor zodanig gebruik; (zaak 140, artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht)". 9. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen: "Geldigheid van de dagvaarding Door de verdediging is aangevoerd dat de dagvaarding terzake van het onder 4 tenlastegelegde (criminele organisatie) nietig dient te worden verklaard nu deze - kort en zakelijk weergegeven - onvoldoende specificerend vermogen heeft wat betreft tijdsaanduiding, plaatsaanduiding, aanduiding van strafbare feiten, namen van deelnemers en wijze van deelneming aan de bewuste organisatie, en die organisatie zelf. Het hof verwerpt dit verweer. Naar het oordeel van het hof leveren de in de tenlastelegging terzake opgenomen feiten en omstandigheden, plaats- en tijdsaanduiding in onderling verband en samenhang bezien, een voldoende duidelijke opgave van het tenlastegelegde feit als bedoeld in artikel 261 Wetboek van Strafvordering op. Daarbij komt dat naar het oordeel van het hof ook kennisname van het dossier terzake, waarnaar in de dagvaarding wordt verwezen, niet tot een ander oordeel dient te leiden. Voorts is ter terechtzitting niet gebleken dat de verdachte of de verdediging niet heeft begrepen welk verwijt de verdachte terzake wordt gemaakt." 10. De aard van het misdrijf - deelneming aan een organisatie die als oogmerk heeft het plegen van misdrijven - brengt mee dat in de tenlasteleggging dikwijls zal moeten worden volstaan met een ruime aanduiding van tijd en plaats en een globale aanduiding van de misdrijven waarop het oogmerk gericht is. Vandaar dat in een tenlastelegging die is toegesneden op art. 140 Sr kan worden volstaan met het vermelden van de kwalificaties (vgl. HR 29 april 1997, NJ 1997, 666). Een tenlastelegging als de onderhavige is daarbij in beginsel niet onaanvaardbaar, zoals blijkt uit de door de Hoge Raad aanvaarde vergelijkbare tenlastelegging in HR 15 december 1998, NJ 1999, 205. 11. In deze zaak verwijst de tenlastelegging naar zaak 140. In het dossier wordt in het betreffende proces-verbaal melding gemaakt van de organisatie waarbij verdachte en [medeverdachte 3] als organisatoren betrokken waren en van diverse misdrijven waarbij de organisatie betrokken was, waaronder transporten van hashish uit Pakistan en het vervalsen van T1-formulieren behorende bij uit Pakistan afkomstige containers. Over dat laatste wordt vermeld dat de zaken 3, 5, 6, 7 en 16 na overleg met de officier van justitie nader werden onderzocht (blz. 28). Dat zijn de zaken waar de in de bewijsvoering opgenomen T1-documenten bij behoren. Mede gelet op de plaatsaanduiding in de tenlastelegging Nederland en/of Pakistan heeft het Hof kunnen aannemen dat het duidelijk was dat het tenlastegelegde oogmerk mede betrekking had op deze valsheidsdelicten. Dat oordeel is, mede gelet op de omstandigheid dat de verdediging in eerste aanleg bij de ondervraging van verdachte over het deelnemen aan een criminele organisatie heeft medegedeeld dat zij verdere voorhouding van stukken niet nodig achtte (p. 89 proces-verbaal van de terechtzittingen in eerste aanleg) en in hoger beroep bij de ondervraging van verdachte heeft medegedeeld dat zij met betrekking tot de T1-documenten geen stukken voorgehouden wenste te zien en dat deze stukken als voorgehouden konden worden beschouwd (proces-verbaal terechtzitting van 8 december 2000, p. 2) niet onbegrijpelijk. Als het de verdediging niet duidelijk was welk verwijt de verdachte in dit verband werd gemaakt had het immers voor de hand gelegen dat zij had verzocht om de betreffende stukken voor te houden. 12. Het middel faalt. 13. Het derde middel klaagt dat het Hof het verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard ten aanzien van de feiten 4 en 2 heeft verworpen op ontoereikende gronden. 14. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen: "Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie na kennisgeving niet verdere vervolging en strijd met beginselen van een behoorlijke procesorde In confesso is het volgende: a. op 11-3-1994 is tegen [verdachte] een GVO [werd] geopend, gevolgd van nadere vorderingen GVO dd 20-5-1994, 22-8-1994 en 19-1-1995. Al deze vorderingen betreffen - kort gezegd - de deelname als leider aan een criminele organisatie in de periode van februari 1993 tot en met "heden" (welke eindatum (lees: einddatum, JWF) telkenmale met de datum van vordering nader GVO is opgeschoven) te Pakistan en/of te Nederland betreffende het per schip (containers en/of houten kratten) invoeren van handelshoeveelheden hashish en/of MDMA en/of amfetamine; b. bij beschikking van 18 september 1995 heeft de RC het GVO gesloten "omdat de officier van justitie schriftelijk aan de rechter-commissaris heeft medegedeeld, dat van verdere vervolging wordt afgezien". Laatstbedoelde mededeling dateert van 25 juli 1995; c. deze sluitingsbeschikking is voorzien van het onderschrift: "de officier van justitie brengt deze beschikking ter kennis van de verdachte", welk onderschrift is ondertekend door de officier van justitie en gedateerd 20 september 1995; dit stuk is aan de verdachte in persoon betekend op 8-11-1995; de toenmalige raadsman van verdachte is daarvan reeds op 20-9-1995 op de hoogte gesteld blijkens de notitie op de betreffende beschikking; d. op 29-3-1996 stelt de officier van justitie tegen [verdachte] in een "Vordering tot gerechtelijk vooronderzoek, deels ex artikel 255 van het Wetboek van Strafvordering". Daarin wordt vooropgesteld dat de hierboven sub c bedoelde betekening moet worden beschouwd als een betekening van een kennisgeving niet verdere vervolging als bedoeld in art. 243 Sv. De vordering vervolgt: "gezien het feit dat er nieuwe bezwaren bekend zijn geworden, welke bezwaren voor 25 juli 1995 niet bekend waren", te weten - kort samengevat en voor zover hier van belang - de verklaringen van de verdachten [medeverdachte 1] (dd 13-10-95) en [medeverdachte 2] (27-10-95) in verband met hun betrokkenheid bij het op 7-10-95 invoeren van 7600 kg hashish (waaruit zou blijken dat [verdachte] deze douane- cq ECT-medewerker zou hebben benaderd en omgekocht om o.a. drugs-containers op en van het ECT-terrein te begeleiden). De vordering betreft: 1. de deelname tot en met "heden" (Hof: i.e. 29-3-96) van een criminele organisatie als hierboven onder a omschreven; 2. de invoer op of omstreeks 7-10-1995 van 7.600 kg hashish (zaak 30); 3. de invoer in de periode van 17-11-1995 tot en met 5-12-1995 van 10.450 kg hashish (zaak 31). Het standpunt van de verdediging komt er in de kern op neer dat als "de nieuwe bezwaren" welke "later zijn bekend geworden of niet onderzocht" (een en ander als bedoeld in art. 255 lid 1 en 2 Sv.) slechts kunnen gelden zodanige bezwaren welke dateren van na de datum van betekening aan de verdachte van de kennisgeving van niet verdere vervolging. Concreet betekent zulks dat slechts geheel nieuwe gegevens daterend van na 8 november 1995 als bezwaren in aanmerking mogen worden genomen voor het hernieuwd in rechte betrekken van verdachte. Dit brengt mee dat de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] - waarop in feite het verzoek uitsluitend is gebaseerd - niet kunnen gelden als zodanige bezwaren. In dit verband is aangevoerd dat deze betekening bij verdachte het vertrouwen heeft opgewekt dat hij in het geheel niet vervolgd zou worden in verband met art. 140 Sr., alsook "dat een nieuwe vervolging slechts mogelijk zou zijn voor feiten die na 8 november 1995 zouden plaatsvinden", zulks "temeer, nu het nieuwe GVO pas eind maart 1996, derhalve geruime tijd na 8 november 1995, werd gevorderd". Derhalve is ook de vervolging terzake van zaak 30 in strijd met beginselen van behoorlijk (lees: behoorlijke, JWF) procesorde. Dit betoog moet in zijn geheel worden verworpen. Anders dan de verdediging wil, is noch uit de bewoordingen van artikel 255 lid 1 en 2 Sv, noch uit de wetsgeschiedenis af te leiden dat de daar bedoelde "nieuwe bezwaren" slechts kunnen dateren van na de betekeningsdatum van de kennisgeving niet verdere vervolging; hetzelfde geldt voor de term "later". Uit art. 243 (oud) Sv. - waarin wordt gesproken van "terzake van het feit waarop het gerechtelijke vooronderzoek betrekking had" - moet worden afgeleid dat van de daar genoemde onverwijlde kennisgeving eerst sprake kan zijn wanneer het GVO daadwerkelijk door de RC bij beschikking ex art. 237 lid 1 (oud) Sv. is gesloten. Die kennisgeving van het OM is het sub c bedoelde stuk gedateerd 20 september 1995. Het hof is van oordeel dat, na de betekening van 8 november 1995, verdachte er in casu hooguit gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat het OM hem slechts terzake van na 20 september 1995 opkomende nieuwe bezwaren wederom in rechte zou kunnen betrekken op de voet van art. 255 Sv. De bedoelde verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] dateren van na die datum, en zijn naar het oordeel van het hof ook als nieuwe bezwaren in de zin van art. 255 Sv. te beschouwen. Ook overigens zijn geen feiten en/of omstandigheden gesteld of gebleken die het voorgaande anders maken. Van enige onregelmatigheid kan dan ook niet worden gesproken." 15. De regeling van de sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek is met ingang van 1 februari 2000 (Wet herziening gerechtelijk vooronderzoek van 27 mei 1999, Stb. 1999, 243) gewijzigd. Met het oog op de bespreking van het middel geef ik eerst de ten tijde van de gerechtelijke vooronderzoeken toepasselijke regelgeving weer. Artikel 237 (oud) Sv: "1. Indien de rechter-commissaris oordeelt dat het gerechtelijk vooronderzoek is voltooid of dat tot voortzetting daarvan geen grond bestaat, of wel indien de officier van justitie hem schriftelijk mededeelt dat van verdere vervolging wordt afgezien, sluit hij het onderzoek bij eene beschikking waarin de reden der sluiting is vermeld, en doet hij deze toekomen aan den officier van justitie. 2. De rechter-commissaris doet hiervan mededeling aan de verdachte. 3. Heeft de officier van justitie de mededeling genoemd in het eerste lid genoemd, niet gedaan, dan is hij bevoegd binnen een termijn van veertien dagen ter aanvulling of voortzetting de heropening van het gerechtelijk vooronderzoek te vorderen 4. (...)" Artikel 243 (oud) Sv: "In geval van de mededeeling genoemd in artikel 237, eerste lid, doet de officier van justitie den verdachte onverwijld kennis geven dat hij hem ter zake van het feit waarop het gerechtelijk vooronderzoek betrekking had, niet verder zal vervolgen." Artikel 255 (oud) Sv: "1. Behoudens het bepaalde bij artikel 246, tweede lid, kan de verdachte na zijne buitenvervolgingstelling, na de beteekende kennisgeving van niet verdere vervolging of na de hem beteekende beschikking, houdende verklaring dat de zaak geëindigd is, ter zake van hetzelfde feit niet weder in rechten worden betrokken, tenzij nieuwe bezwaren zijn bekend geworden. 2. Als nieuwe bezwaren kunnen enkel worden aangemerkt verklaringen van getuigen of van den verdachte en stukken, bescheiden en processen-verbaal, welke later zijn bekend geworden of niet zijn onderzocht. 3. (...) 4. (...) 5. (...)" 16. Het middel begint met de stelling dat het Hof de wettelijke regeling heeft miskend en dat uit een juiste uitleg, als in het middel uiteengezet, volgt dat de mededeling aan de raadsman omtrent de sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek niet gelijk kan worden gesteld met een kennisgeving van niet verdere vervolging. Die stelling behoeft geen bespreking omdat het Hof niet is uitgegaan van de opvatting dat die mededeling als een kennisgeving van niet verdere vervolging kan worden beschouwd. 17. De tweede klacht komt erop neer, dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat verdachte er hooguit op kon vertrouwen dat het openbaar ministerie hem ter zake van de feiten waarop het gerechtelijk vooronderzoek betrekking had, slechts op grond van na 20 september 1995 opkomende nieuwe bezwaren wederom in rechte zou kunnen betrekken. De klacht wordt niet verder toegelicht. 18. Ook deze klacht treft geen doel. Het Hof heeft onbestreden en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de mededeling van de sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek in deze zaak tevens moet worden beschouwd als een kennisgeving van niet verdere vervolging. Deze kennisgeving is gedateerd op 20 september 1995. De beslissing om niet verder te vervolgen kon alleen berusten op hetgeen op dat tijdstip aan bezwaren tegen de verdachte bekend was, waarbij het Hof met het woord "hoogstens" tot uitdrukking heeft gebracht dat het niet wil uitsluiten dat hier zou moeten worden gedacht aan de bezwaren die bekend waren op het tijdstip, dat de officier van justitie aan de rechter-commissaris heeft meegedeeld dat van verdere vervolging in de zaak tegen verdachte zou worden afgezien. Terecht heeft het Hof geoordeeld dat bezwaren die bekend zijn geworden nadat de kennisgeving van niet verdere vervolging is ondertekend, ter kennis van de raadsman is gebracht en is uitgegaan ter betekening aan de verdachte als nieuwe bezwaren in de zin van art. 255 Sv moeten worden beschouwd. De omstandigheid dat tussen het tijdstip waarop de kennisgeving ter betekening is uitgegaan en het tijdstip waarop deze daadwerkelijk aan de verdachte is betekend enige tijd is verlopen, betekent niet dat kan worden aangenomen dat bezwaren die in die periode bekend zijn geworden, bij de beslissing tot niet verdere vervolging zijn meegewogen. Het zal ook in veel gevallen organisatorisch onmogelijk zijn om uitreiking te voorkomen nadat de kennisgeving ter betekening is uitgegaan. 19. Het middel faalt. 20. Het vierde middel klaagt dat het Hof het verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard wegens - onder meer - het afluisteren en uitwerken van een aantal tussen de verdachte en enige geheimhouders gevoerde telefoongesprekken op onjuiste, althans onbegrijpelijke gronden, heeft verworpen. 21. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen: "Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging Met betrekking tot de herkomst en de rechtmatigheid van de informatie ten grondslag liggende aan de start van het GVO tegen de verdachte cq de medeverdachten, stelt de verdediging zich op het standpunt dat daarbij opsporingsmethoden zijn gehanteerd die gepaard gingen met zodanige ernstige rechtsschendingen dat ernstige inbreuk is gemaakt op de beginselen van behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke berechting is tekort gedaan en dat de rechter is misleid. Deze stellingname steunt op een aantal feitencomplexen die als volgt zijn gerubriceerd: 1. inbreuk op de gegarandeerde vertrouwelijkheid tussen advocaat en cliënt, de fax/telefoontaps betreffende geheimhouder/cliënt, het observeren van de geheimhouder, de rechtmatigheid van de kantoor- en huiszoeking bij de geheimhouder op16-12-1996 te Rotterdam en België; 2. (...) 3. (...) De verdediging heeft zich aangesloten bij de terzake gevoerde verweren van de verdediging van de medeverdachte [medeverdachte 3]. ad 1: Fax/telefoontaps betreffende geheimhouder/cliënt 1. I .1. In confesso is dat diverse telefoongesprekken en faxverkeer gevoerd tussen de verdachte en zijn raadslieden zijn afgetapt en afgeluisterd, op telefoonaansluitingen die niet op naam van de raadslieden stonden. In confesso is voorts dat diverse telefoongesprekken en faxverkeer gevoerd tussen verdachte [medeverdachte 3] en zijn raadsman mr Harff zijn afgetapt c.q. afgeluisterd, op de telefoonaansluiting van [medeverdachte 3]. De verdediging stelt dat informatie verkregen uit die gesprekken van belang is geweest voor het onderzoek. In verband hiermee wordt gewezen op de diverse taprapporten van verbalisant Homan. Volgens de verdediging valt ook verder niet uit te sluiten dat de wetenschap inzake de inhoud van deze gesprekken sturend voor het onderzoek is geweest. Voorts waren de officier van justitie mr Zwaneveld, alsook de rechter-commissaris van dit afluisteren c.q. aftappen op de hoogte, zulks naar aanleiding van de rapportages van verbalisanten Bontekoe en Homan ter verlenging van de tap-beschikkingen. Volgens de verdediging heeft Mr Zwaneveld hierbij "een dubbele processuele zonde van formaat" begaan: allereerst heeft zij welbewust beslist om in strijd met het recht gesprekken tussen een verdachte en zijn raadsman af te luisteren c.q. af te tappen; daarnaast heeft zij besloten dat deze gesprekken niet mochten worden uitgewerkt. De verdediging heeft erop gewezen dat over de periode maart 1994 tot en met maart 1995 de gesprekken wel zijn uitgewerkt (in confesso is dat alle tapverbalen zich bij de stukken bevinden), zodat hier kennelijk het besluit van mr Zwaneveld (tot het niet uitwerken) niet is nageleefd; slechts in de periode februari 1996 tot en met eind mei 1996 zijn ze niet uitgewerkt (behoudens een tweetal gesprekken waarvan de tapverbalen zich bij de stukken bevinden), zodat het bedoelde besluit hier wel is nageleefd. 2. In dit kader voert de verdediging allereerst aan dat het openbaar ministerie welbewust de belangen van de verdachte en diens recht op een eerlijke behandeling heeft geschonden omdat de beslissing om deze gesprekken niet uit te werken een ernstige inbreuk oplevert op het interne openbaarheidsbeginsel (in verband met art. 6 EVRM jo 14 IVBPR). In dit verband betoogt de verdediging nog : "het niet-verbaliseren van informatie die in het opsporingsonderzoek is gebruikt, waarbij in het midden kan blijven of een kwalificatie "belangrijk" al dan niet op zijn plaats is, behelst een schending van het interne openbaarheidsbeginsel, waaraan inherent is een ernstige misleiding van de rechter". 3. Voorzover dit onderdeel betreft de schending van artt. 125g en h Sv (oud) wordt daarop onder II ingegaan. Het kan hier, in verband met de interne openbaarheid, alleen gaan om het concrete gebruik van de gesprekken tussen de verdachte en zijn raadsman mr Harff over de tapperiode van februari 1996 tot en met eind mei 1996, waarvan de inhoud niet is uitgewerkt in een tapverbaal terwijl daarvan wel voor het onderzoek gebruik zou zijn gemaakt. 4. Voorzover naar die inhoud is verwezen in rapporten dienende tot de aanvraag van een tap (verlenging), is deze inhoud dus bekend gemaakt. De betrokken RC, mr van de Grampel, door het hof dienaangaande gehoord, heeft uitgebreid en gedetailleerd verklaard dat die inhoud voor haar bij haar besluitvorming geen enkele rol heeft gespeeld. Overigens is in dit verband niet gesteld - ook niet door mr Harff - of aannemelijk geworden dat materieel sprake is geweest van "inhoud van mededelingen" als bedoeld in 125h lid 2 (oud) jo 218 Sv. 5. Uit de verklaring van Bontekoe (RC 12/17-10-2000) , valt het volgende te citeren: "Mr Spong vraagt mij of de OvJ ook opdracht heeft gegeven om de banden en de verslagen te vernietigen. Daarop antwoord ik dat dat niet kon, omdat er al afschriften waren verstrekt. Ik heb er wel over gepraat met mr Zwanveld, en de uitkomst daarvan was, dat we de verslagen in originele vorm zouden laten bestaan. Ook werd afgesproken de toekomstige gesprekken wel op te nemen, maar niet uit te werken. Op een vraag van de AG . . . antwoord ik dat het technisch niet mogelijk is om de gesprekken niet op te nemen. Op vragen . . . antwoord ik dat ik er nooit bij heb stil gestaan dat, zoals wij het de eerste tijd deden, niet kon. Ik had wel eerder zoiets meegemaakt, maar toen gaf de inhoud van die gesprekken aanleiding om na te denken. Ik heb mij nooit gerealiseerd dat ook dit soort gesprekken, waarbij het om afspraken tussen advocaat en cliënt gaat, problemen gaf... Ik hoor dat u opmerkt dat er dan toch wellicht een probleem bij deze vorm van tappen is, namelijk dat een lid van het team op deze wijze informatie kan horen die hij eigenlijk niet mag horen, terwijl hij een tijd later bij de teambesprekingen zit. Daarop antwoord ik dat dit nog de dagelijkse praktijk is. Het is volgens mij niet uit te sluiten. Er is niet op geheimhouders getapt. Of je wilt of niet, je krijgt dit soort gesprekken op de tap ... Verder merk ik op dat in het gesprek met de Officier van Justitie is gezegd dat gesprekken tussen verdachten en hun geheimhouders niet meer opgenomen mochten worden in de uitwerkingen. . . Er is nog wel gebruik gemaakt van die gesprekken. Onder uitwerken versta ik het maken van een transcriptie. . . Mr Spong merkt op dat er wèl is uitgewerkt en verwijst naar de gesprekken met als nummer 1438 en 1110 ... Naar aanleiding daarvan merk ik op dat die er doorheen zijn geslipt. Er zijn heel veel meer gesprekken geweest. Er is bij die twee gesprekken (Hof: het onjuiste citaat van deze passage op p 61 in de pleitnota is zeer verwarrend) voorbij gegaan aan de opdracht van de officier van justitie. . het hele team wist van de opdracht van de Officier van Justitie. . . De informatie uit die gesprekken is incidenteel gebruikt, met name voor de aansturing van een observatie-team". De RC-verklaring van Homan (19-10/2-11-2000) spoort met deze verklaring. Mr Zwaneveld verklaart bij de RC (dd 3/9-10-2000) : "In zijn algemeenheid zeg ik u, dat als er wordt getapt alle gesprekken worden opgenomen. De band draait dan gewoon. De bedoeling is dat de advocaat-cliënt gesprekken niet worden uitgewerkt. In de uitwerking komt dan iets te staan als advocaat-cliënt gesprekken. . . Degene die de band beluistert en die die informatie hoort mag die informatie niet in het onderzoek inbrengen. . Degene die dat doet is altijd lid van het team. . . Er zijn geen maatregelen getroffen om te voorkomen dat zo'n lid van een team van die informatie kennis draagt. Ik vind dat onontkoombaar. Taps moeten worden uitgeluisterd door een opsporingsambtenaar. Die gesprekken die zijn getapt zijn in processen-verbaal gerelateerd. Voorzover mij bekend is in de processen-verbaal die na het voorjaar van 1995 zijn verstrekt niet meer de inhoud van die gesprekken weergegeven. Dat was naar aanleiding van een opdracht van mij richting politie... De wetenschap van gesprekken tussen cliënt en raadsman heeft geen enkele rol in het onderzoek gespeeld. Het heeft niet een keer tot een wending of een nieuwe beslissing in dit onderzoek geleid. . . Niet een . . . beslissing is ingegeven door die uitgewerkte gesprekken ... Op een volgende vraag van mr Spong antwoord ik dat ik na maart 1995 wist dat dit soort gesprekken voorkwam. Ik heb daar volgens mij op enig moment met de rechter-commissaris mr van de Grampel over gesproken. Zij heeft toen tegen mij gezegd dat het zo niet moest; dat dit soort gesprekken moest worden vernietigd en niet uitgewerkt moesten worden. . Ik kan mij niet meer herinneren of dat ik zelfstandig aan Bontekoe opdracht tot vernietiging heb gegeven. Doorgaans wordt er in algemene zin over gesproken. Ik zeg dan in de praktijk: niet uitwerken... Op een vraag van de AG antwoord ik, dat ik, nadat ik hoorde dat gesprekken met geheimhouders waren uitgewerkt, ik dat met Bontekoe heb besproken. Er is toen besproken wat er moest gebeuren als diegene wat belangrijks hoort in verband met de sturing. Er was een hele duidelijke afspraak gemaakt, namelijk dat die informatie niet mocht worden gebruikt, ook niet voor sturing van het onderzoek, en ook niet voor aansturing van de observatie". 6. Blijkens de hierboven beschreven (technische) praktijk in 1994-1996 rondom het tappen, waren daarbij kennelijk drie momenten te onderscheiden: het tappen zelf (=het op de band opnemen) , het uitluisteren van die band en het maken van een tapverslag. Uit de vorengeciteerde verklaringen - in onderling verband en samenhang beschouwd - leidt het hof af dat het partieel op de tapband opnemen technisch in elk geval destijds niet tot de mogelijkheden behoorde, en voorts dat de instructie aan de verbalisanten "niet uitwerken" dus slechts kon zien op het niet maken van een tapverslag van een opgenomen gesprek tussen een verdachte en zijn - voor de uitluisteraar als zodanig herkenbare - advocaat. Toentertijd werden bij het tappen kennelijk geen aparte voorzieningen getroffen - en c.q. was zulks blijkbaar ook niet gebruikelijk - om in een dergelijk geval ook het integraal uitluisteren door een teamlid te voorkomen. Ook art. 125 h lid 2 (oud) Sv. gaat kennelijk uit van een praktijk waarin dergelijke gesprekken (wel eens) integraal zullen worden uitgeluisterd en uitgewerkt in een tapverbaal, terwijl aan de andere kant deze verbalen eigenlijk niet mogen ontstaan/(voort)bestaan en dus onverwijld moeten worden vernietigd. Niet aannemelijk is geworden dat bij de Officier van Justitie -zoals door de verdediging wordt gesuggereerd - de opzet heeft voorgezeten om - met de instructie "niet uitwerken" - de politie op het verkeerde been te zetten en (de indruk te wekken) deze te machtigen om - waar het opnemen en het uitluisteren (al was het maar: ter fine van herkenning) van dergelijke gesprekken nu eenmaal niet (geheel en al) te voorkomen is - dergelijke informatie niettemin integraal stiekem te vergaren met als doel deze oncontroleerbaar voor aansturing in het onderzoek te gebruiken. Te betreuren valt dat er bij de politie destijds kennelijk een hardnekkig misverstand bestond over zijn bevoegdheden ten deze, alsook dat in het bijzonder het OM kennelijk onvoldoende vinger-aan-de-pols heeft gehouden. Wat hier verder van zij, met betrekking tot de integraal uitgewerkte tapverbalen uit 1994 heeft de verdediging geen enkel gesprek aangewezen dat inhoudelijk "mededelingen" bevat als bedoeld in art. 125 h lid 2 (oud) jo 218 Sv. Ook ten aanzien van de gewraakte gesprekken in de periode februari-mei 1996 heeft de verdediging, in het bijzonder mr Harff, niet gesteld - hetgeen ook niet uit de getuigenverklaringen is gebleken - dat hier, anders dan in 1994, wèl materieel sprake is geweest van "inhoud van mededelingen" als bedoeld in die bepalingen, terwijl voorts uit de getuigen-verklaringen niet blijkt dat deze gang van zaken enige van belang zijnde onderzoeksgegevens, laat staan bewijsmateriaal, heeft opgeleverd. 7. Onder deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat deze beschreven gang van zaken - hoe betreurenswaardig deze op zichzelf ook moge zijn - geen wezenlijke afbreuk doet aan de interne openbaarheid in dit zeer omvangrijke onderzoek, en evenmin aan het recht op een eerlijke behandeling. Het hof voelt zich dan ook niet misleid. Ook overigens zijn geen feiten en/of omstandigheden ten deze gesteld of aannemelijk geworden die verzuimen opleveren die tot toepassing van art. 359a Sv. zouden moeten leiden. Dit verweer faalt derhalve. II .1. Voorts heeft de verdediging gesteld, dat de RC mr van de Grampel en de Officier van Justitie mr Zwaneveld welbewust art 125 h lid 1 en 2 (oud) Sv. niet hebben nageleefd, waarbij ten aanzien van de Officier van Justitie geldt dat zij wist of kon weten dat kennisneming van de inhoud van de bewuste gesprekken door justitiële ambtenaren hen op een spoor heeft kunnen zetten, dat zonder kennisneming niet of niet zonder meer het geval zou zijn geweest, waarbij in aanmerking moet worden genomen dat de betrokken schending c.q. onrechtmatigheid bij herhaling is voorgevallen, ook na bekomen opdracht tot vernietiging. 2. In verband met dit laatste verwijst de verdediging naar de verklaring ter terechtzitting van dit hof van de sedert februari 1996 bij de BBQ-zaak betrokken RC mr van de Grampel, luidend - voorzover hier van belang -: "Ik denk dat ik met de officier van justitie mr Zwaneveld hierover heb gesproken. Als ik dit lees (Hof: het rapport van Bontekoe en Homan dd 11-3-96) kan het niet anders dan dat ik hierover opmerkingen heb gemaakt. Ik zal ongetwijfeld tegen haar hebben gezegd dat dit zo niet kan. . . De algemene regel is, dat als er per ongeluk gesprekken met een geheimhouder worden uitgewerkt en de officier van justitie dit screent, dat dan tegen de politie wordt gezegd: "Eruit en vernietigen". Als ik het zag, zei ik tegen de officier van justitie: "Eruit, terug en vernietigen" . Op een aanvullende vraag . . . of ik geverifieerd heb of de gesprekken ook daadwerkelijk werden vernietigd, verklaar ik dat ik dat niet heb gedaan... In het algemeen is het zo, dat pas als de verdachten zijn aangehouden, alle stukken aan de betrokkenen worden verstrekt. Op dat moment komen de tapgesprekken naar voren en die worden dan gescreend. Als daar gesprekken tussen zitten met een geheimhouder dan gaat het tapverslag terug naar de politie voor een nieuwe uitwerking van de tapgesprekken maar zonder die met de geheimhouder. Ikzelf vernietig de banden niet. De banden bevinden zich ook niet op het kabinet. Als ik in de uitgewerkte tapverslagen een gesprek met een geheimhouder tegenkwam, dan liet ik een dergelijk gesprek via de officier van justitie schrappen. Ik kreeg daarna een nieuw uitgewerkt tapverslag. Soms stond er dan in de plaats van het uitgewerkte gesprek met de geheimhouder bijvoorbeeld: [medeverdachte 3] belt met mr Harff. Ik gaf geen schriftelijk bevel aan de officier van justitie om gesprekken met een geheimhouder te vernietigen". 3. De verdediging is van mening dat de RC ingevolge art 125 h lid 1 en 2 (oud) Sv het "betrokken materiaal" te haren overstaan had moeten doen vernietigen. De stellingen van de verdediging, zoals uitgewerkt onder 15 in de pleitnota, lijken slechts te zien op de tapperiode van 1996. Dit vindt ook steun in de vraagstelling van verdediging dd 12-12-2000 ter terechtzitting van dit hof. Voorzover hier toch door de verdediging ook mocht worden gedoeld op de gewraakte tapverbalen van de tapperiode over 1994, acht het hof een vernietiging in 1996 als door de verdediging (wellicht) voorgestaan in casu niet op zijn plaats, gelet op de onweersproken verklaring van Bontekoe dat van de betrokken verbalen kennelijk reeds in een vroeger stadium afschriften waren verstrekt, zodat deze RC hier voor een fait accompli stond. Voorzover hier wordt gedoeld op de gewraakte - en gelukkig weinige (zie hierboven onder I) - uitgewerkte tapverbalen van de tapperiode februari/mei 1996 die zijn overgebleven en zich in het dossier bevinden, wordt als volgt overwogen. Op zichzelf heeft de RC terecht en kennelijk met succes opdracht gegeven tot vernietiging van de bij haar bekend wordende gewraakte tapverbalen. Gelet op dit resultaat heeft de verdediging geen belang bij zijn stelling dat deze vernietiging - voorzover deze wettelijke bepaling te dezen letterlijk moet worden genomen - niet fysiek voor de ogen van de RC heeft plaats gehad en dat een proces-verbaal terzake ontbreekt. Helaas zijn er desondanks nog enkele van die tapverbalen aan de aandacht ontsnapt, dewelke zich bij de stukken bevinden. Aan dit zeer betreurenswaardige feit zal het hof evenwel geen gevolgen als bedoeld in art. 359a Sv verbinden, en het hof herhaalt hier - onder verwijzing naar het reeds onder 1 overwogene - dat niet aannemelijk is dit van enige invloed van betekenis op het onderzoek is geweest, terwijl evenmin aanleiding is om te veronderstellen dat zijdens een of meer der betrokken ambtenaren van moedwillige c.q. opzettelijke verzuimen sprake is geweest. Het verweer faalt in al zijn onderdelen, een en ander nog daargelaten de -ontkennend te beantwoorden- vraag of door de geschetste gang van zaken met betrekking tot het tappen op aansluitingen van medeverdachte [medeverdachte 3] de verdediging direct of indirect in enig processueel belang of recht is geschaad." 22. De eerste klacht van het middel luidt dat het Hof niet heeft beslist op het verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard op grond van het feit dat er gesprekken zijn afgeluisterd tussen verdachte en geheimhouders. Er zou enkel beslist zijn op het verweer met betrekking tot het afluisteren van gesprekken tussen de medeverdachte [medeverdachte 3] en diens raadsman. 23. Die klacht mist feitelijke grondslag. Uit de overwegingen van het Hof kan worden opgemaakt dat het Hof ook heeft beslist op het verweer voor zover dat zag op de afgeluisterde gesprekken tussen de verdachte en advocaten. Het Hof begint zijn overwegingen immers met: "In confesso is dat diverse telefoongesprekken gevoerd tussen de verdachte en raadslieden zijn afgetapt en afgeluisterd op telefoonaansluitingen die niet op naam van de raadslieden stonden". Ook uit de verdere overwegingen kan worden afgeleid dat het Hof zowel de afgeluisterde gesprekken tussen de medeverdachte en zijn raadsman mr Harff heeft beoordeeld als de gesprekken tussen de verdachte en geheimhouders. Dit blijkt voorts uit de in de overwegingen van het Hof onder 1.5 opgenomen verklaring van Bontekoe. In die verklaring wordt verwezen naar gesprek met het nummer 1110, waarover Bontekoe opmerkt dat dit gesprek ten onrechte is uitgewerkt. Het gesprek met dit nummer betrof een gesprek tussen de verdachte en een advocaat. De uiteindelijke slotsom waarin het Hof oordeelt dat het verweer faalt in al zijn onderdelen moet dan ook zo worden begrepen dat dit zowel ziet op het verweer met betrekking tot de gesprekken tussen de verdachte en geheimhouders als het verweer met betrekking tot de gesprekken van de medeverdachte [medeverdachte 3] en zijn raadsman. 24. Voorts wordt geklaagd dat het Hof ten onrechte geen gevolgen heeft verbonden aan de schending van art. 125h, tweede lid, Sv gelet op het belang van dat voorschrift. 25. In dat verband stelt het middel dat het Hof de ratio van art. 125h, tweede lid, (oud) Sv heeft miskend door te overwegen dat niet is gesteld dat in de afgeluisterde gesprekken materieel sprake is geweest van inhoudelijke mededelingen als bedoeld in art. 125h, lid 2 jo. 218 Sv en dat niet blijkt dat het gewraakte afluisteren enige van belang zijnde onderzoeksgegevens heeft opgeleverd. Aldus zou het Hof een ongeoorloofd onderscheid hebben gemaakt ten aanzien van het soort mededelingen die gedaan zijn door de verschoningsgerechtigde. 26. Ik meen dat de stellers van het middel de overwegingen van het Hof niet juist interpreteren. In deze zaak zijn er gesprekken tussen verdachte en geheimhouders en een medeverdachte en zijn advocaat afgetapt en afgeluisterd, terwijl een gedeelte van deze gesprekken is uitgewerkt en in het dossier is gevoegd. Het Hof heeft niet overwogen dat die gesprekken niet onder het bereik van art. 125h lid 2 (oud) Sv vielen, het Hof heeft de inhoud van die gesprekken enkel betrokken in zijn oordeel of de verdachte door de handelwijze zodanig in zijn belangen is geschaad dat een processuele sanctie moet volgen. Buiten kijf staat, ook voor het Hof, dat de handelwijze met betrekking tot het aftappen en afluisteren van de gesprekken tussen de verdachte/medeverdachte en geheimhouders niet juist was. Dat sluit echter niet uit dat bij het beantwoorden van de vraag wat het gevolg van dit vormverzuim moet zijn, aandacht wordt geschonken aan de ernst van de inbreuk en de gevolgen die deze in het proces heeft gehad. Van een onjuiste uitleg van art. 125h, lid 2 (oud) Sv is dan ook geen sprake. 27. Daarmee kom ik bij de klacht dat het oordeel van het Hof dat de geschetste gang van zaken geen aanleiding geeft tot toepassing van consequenties in de zin van art. 359a Sv onvoldoende is gemotiveerd. 28. Ook die klacht acht ik niet gegrond. Het gaat hier niet om een zo centraal rechtsbeginsel dat ernstige schending zonder meer tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie dient te leiden, zoals volgt uit HR 3 juli 2001, NJ 2002, 8. In die zaak ging het om een huiszoeking bij een geheimhouder met schending van art. 98 Sv. Het oordeel van het Hof dat deze schending diende te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie omdat te dezen "een zeer belangrijk rechtsbeginsel in ernstige mate was geschonden", welk oordeel mogelijk was ontleend aan HR 1 juni 1999, NJ 1999, 567, was volgens de Hoge Raad onjuist. Het ging hier naar het oordeel van de Hoge Raad, anders dan in dat laatste arrest het geval was, namelijk niet om handelingen in strijd met de grondslagen van het strafproces en met de verhouding openbaar ministerie en rechter. Dat sluit niet uit dat inbreuken op het verschoningsrecht in een concreet geval zo ernstig kunnen zijn dat daardoor doelbewust of met grove verwaarlozing van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijk proces tekort is gedaan met als gevolg de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie (HR 19 december 1995, NJ 1996, 249). Maar dan moet wel worden vastgesteld dat op deze wijze aan verdachtes recht op een eerlijk proces tekort is gedaan. 29. In casu is het Hof van oordeel dat dat laatste niet het geval is. Dat oordeel geeft gelet op de omstandigheid dat het Hof heeft vastgesteld - dat niet aannemelijk is dat in de opgenomen gesprekken inhoudelijke mededelingen voorkwamen als bedoeld in art 218 Sv; - dat evenmin aannemelijk is dat het feit dat de gesprekken zijn afgeluisterd enige van belang zijnde onderzoekgegevens heeft opgeleverd; - dat ten aanzien van het niet vernietigen van enkele tap-verbalen van moedwillige verzuimen geen sprake is geweest; geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting terwijl het ook niet onbegrijpelijk is. 30. Daarmee resteert de vraag of het Hof op toereikende gronden ook geen toepassing heeft gegeven aan strafvermindering op grond van art. 359a Sv. In casu gaat het om onregelmatigheden die op zich los staan van de vraag of de verdachte de tenlastegelegde feiten heeft begaan. De afgeluisterde tapgesprekken zijn niet voor het bewijs gebezigd. Gelet op de door het Hof vastgestelde feiten, te weten dat niet aannemelijk is dat de onregelmatigheden van enige invloed van betekenis op het onderzoek zijn geweest, terwijl evenmin aanleiding is om te veronderstellen dat zijdens een of meer der betrokken ambtenaren van moedwillige c.q. opzettelijke verzuimen sprake is geweest, acht ik de beslissing van het Hof om ook voor wat betreft de mogelijkheid van strafvermindering geen toepassing te geven aan art. 359a Sv niet onbegrijpelijk. De vaststelling van het Hof impliceert immers dat de inbreuken op de rechten van de verdachte van een geheel andere orde waren dan de onrechtmatigheden die zich hadden voorgedaan in HR 22 september 1998, NJ 1999, 104 (Zaanse verhoormethode), in welke zaak de Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het Hof dat er geen reden was tot strafvermindering over te gaan gelet op de ernst van de vastgestelde schendingen van art. 29 Sv zonder nadere motivering onbegrijpelijk was. 31. Ten slotte wordt geklaagd dat het Hof niet heeft beslist op het verweer dat de Officier van Justitie de beslissing van de rechter-commissaris tot vernietiging van het gewraakte materiaal in strijd met de wettelijke verplichtingen niet ten uitvoer heeft gelegd. Die klacht mist feitelijke grondslag nu het Hof heeft vastgesteld dat die beslissing voor zover dat mogelijk was wel ten uitvoer is gelegd en dat ten aanzien van de enkele tapverbalen die er doorheen zijn geslipt niet aannemelijk is dat van de zijde van de betrokken functionarissen van moedwillige verzuimen sprake is geweest. 32. Ik acht het middel in al zijn onderdelen niet aannemelijk. 33. Het vijfde middel klaagt dat het Hof het onder 4 bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden. Meer in het bijzonder kan uit de bewijsmiddelen niet volgen dat de verdachte enige wetenschap had van de gepleegde valsheid in geschrift. 34. Ten laste van de verdachte is onder 4 bewezenverklaard dat: "hij in de periode van 1 februari 1993 tot en met 16 december 1996 te Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, namelijk (mede) leiding gegeven aan een groep samenwerkende personen, die tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten het meer mal(en) (telkens) opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van (telkens) één of meer (handels)hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (hashish), zijnde hashish (telkens) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II; en het meer mal(en) (telkens) één of meer geschriften, dat/die bestemd was/waren om tot bewijs van enig(e) feit(en) te dienen, valselijk opmaken (telkens) met het oogmerk om dat/die geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken of door één of meer anderen te doen gebruiken; en het meermal(en) (telkens) opzettelijk gebruik maken van één of meer valse geschrift(en), als ware dat/die geschrift(en) echt en onvervalst, dan wel het meermal(en) (telkens) opzettelijk afleveren en voorhanden hebben van (een) zodanig geschrift(en), terwijl redelijkerwijs vermoed moest worden, dat dit/die geschrift(en) (telkens) bestemd was/waren voor zodanig gebruik". 35. De stellers van het middel stellen zich op het standpunt dat bij een verdachte aan wie deelname aan een criminele organisatie is tenlastegelegd enige wetenschap dient te bestaan van de concrete door die organisatie beoogde strafbare feiten en beroepen zich daarbij op een uitspraak van de Hoge Raad van 5 juni 2001, NJ 2001, 518. Die opvatting is onjuist. In HR 8 november 1997, NJ 1998, 225 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat voor "deelneming" in de zin van art. 140 Sr voldoende is dat de betrokkene in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Bij arrest van 8 oktober 2002 (02117/01, LJN: AE 5651) heeft de Hoge Raad dit nogmaals bevestigd. In NJ 2001, 518 is evenmin de eis neergelegd dat de deelnemer van de concrete misdrijven op de hoogte is. De bewezenverklaring was in die zaak onvoldoende gemotiveerd omdat uit de bewijsmiddelen niet kon volgen dat de verdachte op de hoogte was van het oogmerk misdrijven - welke dan ook - te plegen. Dat verdachte daar wel van op de hoogte was kan onder meer worden afgeleid uit de bewijsmiddelen 55 en 57 en 63 tot en met 65. 36. Het middel faalt. 37. Het zesde middel klaagt dat het Hof de voor het bewijs gebezigde inhoud van de door de verdachte ter terechtzitting afgelegde verklaring heeft gedenatureerd. 38. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 8 december 2000 heeft de verdachte onder meer het volgende verklaard: "Ik ken [betrokkene 1] vanaf 1995. Ik heb nooit zaken met hem gedaan. Ik zag hem op kantoor bij [medeverdachte 3]. Als ik een import en/of export had die moeilijk was, regelde [betrokkene 1] daarvoor de documenten. Ik wist dat hij op dat gebied deskundig was. Ik ben dat niet. Normaal gesproken liet ik dat soort dingen aan agenten over maar als het moeilijker werd schakelde ik [betrokkene 1] in. Hij heeft dit twee keer voor mij gedaan. Dat was in 1995. Het ging toen om de bootjes van [medeverdachte 3] en kopieermachines. Hij heeft de documenten opgemaakt om te exporteren." 39. Als bewijsmiddel 50 heeft het Hof gebezigd de verklaring van de verdachte - voorzover hier van belang - inhoudende: "Ik ken [betrokkene 1]. Ik zag hem op kantoor bij [medeverdachte 3]. Als ik een import en/of export had die moeilijk was, regelde [betrokkene 1] daarvoor de documenten." 40. De stellers van het middel betogen dat de verdachte ter zitting heeft aangegeven dat hij [betrokkene 1] slechts tweemaal heeft ingeschakeld voor exporten, die met de tenlastegelegde feiten niets van doen hebben. Aldus zou het Hof aan de als bewijsmiddel gebezigde verklaring een wezenlijk andere strekking hebben gegeven. 41. In een nadere bewijsoverweging heeft het Hof ten aanzien van het onder 4 bewezenverklaarde (de deelname als leider aan een criminele organisatie) overwogen dat sprake was van een gestructureerd samenwerkingsverband. De T1 strookjes, die met vervalste Zwitserse stempels waren afgestempeld, ontving [betrokkene 1] direct of indirect van [medeverdachte 3]; direct naast hem stond de verdachte [verdachte]. [Betrokkene 1] was de man die belast was met het papierwerk rondom de invoering van de containers. Uit de bewijsmiddelen 64 en 65 volgt voorts dat in gevallen waarin containers besteld werden in Pakistan de daarop betrekking hebbende papieren door de verdachte aan [medeverdachte 3] werden overhandigd, die even later weer aan [betrokkene 1] werden overhandigd. In de bestreden uitspraak ligt dus als oordeel van het Hof besloten dat de verklaring van de verdachte geen geloof verdient voorzover die verklaring inhoudt dat [betrokkene 1] slechts twee maal een export heeft geregeld voor de verdachte. Aan de erkenning dat de verdachte [betrokkene 1] kende en dat als de verdachte een import en/of export had die moeilijk was, [betrokkene 1] daarvoor de documenten regelde is door het Hof geloof gehecht; aan de bewering dat [betrokkene 1] slechts twee maal een document zou hebben geregeld, niet (vgl. Knigge, Leerstukken van strafprocesrecht, vijfde druk, blz. 145). Het stond het Hof vrij, gelet op de aan hem als feitenrechter voorbehouden selectie en waardering van het bewijsmateriaal, de verklaring van de verdachte tot het bewijs te bezigen met weglating van die door het Hof ongeloofwaardig geachte onderdelen (vgl. HR 4 januari 2000, NJ 2000, 225). Het tot het bewijs gebezigde deel van de verklaring van de verdachte heeft niet een andere betekenis heeft gekregen dan dit in het verband van de gehele verklaring had. Van denaturering is dan ook geen sprake. 42. Het middel faalt. 43. Het zevende middel klaagt over de afwijzing van het verzoek om de getuige [getuige 1] te doen horen. 44. De gang van zaken met betrekking tot het verzoek de getuige [getuige 1] te doen horen kan als volgt worden samengevat. Bij tussenarrest van 26 april 2000 heeft het Hof onder meer het verzoek om de getuige Lengton te horen toegewezen. Deze getuige heeft op 2 en 3 oktober 2000 een verklaring afgelegd. Met name naar aanleiding van deze verklaring heeft de verdediging bij brief van 18 oktober 2000 de wens te kennen gegeven [getuige 2], naast een tweetal andere getuigen, te doen horen. Uit een zich bij het dossier bevindende brief van 24 oktober 2000 afkomstig van de voorzitter gericht aan de rechter-commissaris volgt dat het Hof het praktisch achtte het horen van de drie verzochte getuigen besloten te achten in de aan de rechter-commissaris bij tussenarrest van 26 april 2000 gegeven opdracht. De getuige [getuige 2] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat [getuige 1] hem heeft meegedeeld dat hij betrokken is geweest bij een infiltratie in Zwitserland tegen in ieder geval de verdachte. 45. Het proces-verbaal ter terechtzitting van 15 december 2000 houdt het volgende in: "De voorzitter deelt mede de korte inhoud van de brief van mr Harff, d.d. 15 december 2000, inhoudende het verzoek om [getuige 1] en mr De Groot als getuigen te horen. (...) De advocaat-generaal deelt mede, dat hij geen bezwaar heeft tegen het horen van [getuige 1] en mr De Groot als getuigen. Voorts deelt de advocaat-generaal mede, dat gisteren [getuige 2] tijdens het tekenen van zijn verklaring bij de rechter-commissaris heeft gezegd dat [getuige 1] onder bepaalde voorwaarden bereid is als getuige te verklaren maar dan wel in de beslotenheid van het kabinet van de rechter-commissaris. Desgevraagd door de voorzitter deelt de advocaat-generaal mede, dat het adres van [getuige 1] thans bekend is bij de rechter-commissaris die desnodig [getuige 1] op zeer korte termijn kan horen. De voorzitter vraagt de betrokkenen naar hun standpunt indien [getuige 1] bij nader inzien toch niet wenst te verklaren. De advocaat-generaal stelt voor om het hof hierover in voorkomend geval tussentijds te berichten en hiermee niet te wachten tot de zitting van 15 januari 2001. Mr Goudswaard zegt toe, dat de verdediging zich in dat geval vóór de zitting van 15 januari 2001 zal uitlaten over haar standpunt ten aanzien van de getuige [getuige 1]. De advocaat-generaal merkt in dat verband nog op, dat hij het uitgesloten acht dat [getuige 1] als getuige ter terechtzitting van het hof zal kunnen worden gehoord indien [getuige 1] niet bereid blijkt te verklaren ten overstaan van de rechter-commissaris. De voorzitter onderbreekt het onderzoek voor beraad in raadkamer. Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede, dat het hof bewilligt in het verzoek om [getuige 1] en mr De Groot als getuigen te horen. Het hof gaat er daarbij vanuit dat het adres van [getuige 1] thans bij de rechter-commissaris concreet bekend is zoals de advocaat-generaal heeft verzekerd. Het hof gaat er daarbij ook vanuit dat dit verhoor op zeer korte termijn - en wel vóór 15 januari 2001 - kan plaatsvinden zodat de voortgang van deze zaak geen vertraging zal ondervinden. [Getuige 1] zal door de rechter-commissaris in de arrondissementsrechtbank te Rotterdam worden gehoord met dien verstande dat de advocaat-generaal het hof tijdig zal berichten indien dit verhoor om wat voor reden ook niet gerealiseerd kan worden zodat het hof zich ter terechtzitting van 15 januari 2001 op dit punt opnieuw zal beraden terwijl voorts mr Goudswaard, mede namens de andere raadslieden, het hof in dat geval voor die zitting op de hoogte zal brengen van het standpunt van de verdediging dienaangaande." 46. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 15 januari 2001 heeft het Hof ten aanzien van het verzoek de getuige [getuige 1] te horen als volgt beslist: "Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede, dat het hof afziet van de oproeping van [betrokkene 2] en [getuige 1] omdat die oproeping naar het oordeel (lees: van het, JWF) hof op de volgende gronden nutteloos is. (...) Wat betreft de getuige [getuige 1] overweegt het hof als volgt. Thans is gebleken dat de rechter-commissaris niet beschikt over een adres en een telefoonnummer van [getuige 1] zodat het voor het hof bij deze stand van zaken onmogelijk is om hem rechtstreeks op te (laten) roepen. Bovendien blijkt uit de bovengenoemde brief van [getuige 2] en de duitstalige handgeschreven brief, al aangenomen dat deze laatste van de hand van de in het buitenland verblijvende [getuige 1] is, niet van enige bereidheid al dan niet op termijn om te worden gehoord, zodat het onaannemelijk is dat hij binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen. Daarbij tekent het hof bovendien in beide gevallen nog aan, dat het strafvorderlijke belang eist dat de zaak binnen een redelijke termijn moet worden afgerond." 47. Bij dupliek is door de verdediging opnieuw verzocht om [getuige 1] als getuige te doen horen. Het Hof heeft dat verzoek als volgt afgewezen: "Na de desbetreffende weigering van het hof als vervat in het proces-verbaal ter terechtzitting van 15 januari 2001, heeft de verdediging wederom verzocht deze getuige op te roepen. De advocaat-generaal heeft zich daartegen verzet. Nu in dit verband geen nieuwe relevante feiten en/of concrete omstandigheden zijn gesteld of gebleken, in het bijzonder ten aanzien van het adres van deze getuige alsook ten aanzien van zijn niet-bereidheid, acht het hof - onder verwijzing naar zijn overwegingen in voormeld proces-verbaal - nog steeds onaannemelijk dat deze getuige binnen aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen. Derhalve wordt ook thans van het horen van deze getuige afgezien." 48. De eerste klacht houdt in dat uit het feit dat [getuige 1] in zijn brief heeft aangegeven "vorläufig" niet naar Rotterdam te willen komen niet kan volgen dat hieruit "niet blijkt van enige bereidheid al dan niet op termijn om te worden gehoord". 49. Deze klacht kan niet slagen. Het Hof heeft overwogen dat uit de brieven van [getuige 2] en de handgeschreven Duitstalige brief van de getuige niet blijkt van enige bereidheid om al dan niet op termijn te worden gehoord. De brief van [getuige 2] houdt dienaangaande onder meer het volgende in: "Omwille van de opgelegde tijdsdruk t.w. 15 januari 2001, heb ik op donderdag 11 januari 2001 uitvoerig gesproken met [getuige 1]. Deze deelde mij mede dat hij na goed beraad met zijn raadsman, door familieomstandigheden en het feit dat hij door de Nederlandse overheid, lees hier de FIOD, zoals hij vertelde honds was behandeld, zag hij af van de eerdere toezegging om medewerking te verlenen aan een verhoor in de BBQ-zaak." De Duitstalige brief van de getuige houdt in: "Ich habe mit meinem Anwalt überlegt, wegen meiner Sicherheit und persönlichen Umständen vorläufig nicht nach R'dam zu kommen." en "Um meine Sicherheit zu gewährleisten, bin ich nur bereit dem [getuige 2] Fragen zu beantworten." 50. Uit de inhoud van deze beide brieven, zowel op zichzelf als in samenhang bezien, heeft het Hof kunnen afleiden dat de getuige [getuige 1] niet bereid was binnen een aanvaardbare termijn enige medewerking te verlenen. 51. Vervolgens wordt geklaagd over de afwijzing van het herhaalde verzoek de getuige te horen bij arrest van 8 februari 2001. De overweging van het Hof dat ten aanzien van het adres van de getuige geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd, terwijl de verdediging heeft gesteld dat het adres moeiteloos via de justitiële kanalen zou zijn te verkrijgen, wordt door de stellers van het middel onbegrijpelijk geacht. 52. Deze klacht kan niet slagen. Uit de afwijzing van het verzoek om [getuige 1] te horen ter terechtzitting van 15 januari 2001 kan worden opgemaakt dat dit oordeel berust op twee van elkaar onafhankelijke argumenten: zijn adres is niet bekend en hij is niet bereid om een verklaring af te leggen. Dit laatste argument kan het oordeel van het Hof zelfstandig dragen, zodat de gestelde gebreken in het oordeel over de mogelijkheid de verblijfplaats van de getuige te achterhalen, geen bespreking behoeven. 53. Tenslotte wordt geklaagd dat het Hof niet heeft beslist op het verzoek de getuige [getuige 1] desnoods in het kader van een rogatoire commissie te horen. In de duplieknota staat het volgende: "Ook de verdediging van [verdachte] persisteert bij haar verzoek om [getuige 1] (alsnog) als getuige te horen en verwijst hiervoor in het bijzonder naar de bladzijden 20 t/m 24 van de dupliek van mrs Harff en Spong." 54. De pagina's uit de duplieknota van mr Harff en mr Spong, waarnaar hier wordt verwezen bevatten kritiek op het gebrek aan initiatief dat de advocaat-generaal zou hebben getoond in het kader van het doen horen van [getuige 1], om te besluiten met: "Niet alleen is en blijft de verdediging derhalve van oordeel dat alsnog gepoogd had moeten worden - en moet worden - om [getuige 1] dan desnoods maar in het kader van een rogatoire commissie in Duitsland te horen - de verdediging persisteert derhalve daarbij - , doch ook acht de verdediging de stellingname van het O.M. ten aanzien van de brief van [getuige 1] van 12 januari 2001 en de daaraan gekoppelde rapportages van [getuige 2] - volstrekt onterecht. De verdediging herhaalt het aanbod: als er reden is om over de herkomst van de brief van 12 januari 2001 te twijfelen, dan moet [getuige 2] onder ede aan uw Hof de juistheid van zijn schriftelijke verklaringen dienaangaande maar komen bevestigen, een bevestiging waarmee minder dan 15 minuten gemoeid hoeft te zijn." 55. Bij de eerdere verzoeken om [getuige 1] te doen horen is nimmer sprake geweest van het doen horen in het kader van een rogatoire commissie in Duitsland. Nu de raadsvrouw in haar dupliek slechts heeft gepersisteerd bij het eerdere verzoek om maske te doen horen en in dat verband op geen enkel wijze gewag heeft gemaakt van een rogatoire commissie in Duitsland, behoefde het Hof de verwijzing naar de duplieknota van mr Spong, waarin zeer terloops in een tussenzinnetje wordt gewezen op de mogelijkheid van een rogatoire commissie in Duitsland, niet op te vatten als een uitdrukkelijk verzoek om [getuige 1] in een dergelijk kader te doen horen. De klacht mist feitelijke grondslag. 56. Het middel kan niet slagen. 57. Het achtste middel klaagt dat het Hof het horen van Zwitserse douaneambtenaren als getuigen heeft afgewezen op gronden die deze afwijzing niet kunnen dragen. 58. Het Hof heeft ten aanzien van het in het middel bedoelde verzoek het volgende overwogen: "Aan dit verzoek legt de verdediging kennelijk ten grondslag de - in het bestreden vonnis op pagina 9 verwoorde - stelling "dat de conclusie van de Zwitserse douane dat het stempel "271 Zollamt Embrach Freilager", zoals het voorkomt op een aantal nader aangeduide T1-dokumenten vals is, onmogelijk juist kan zijn, omdat dit stempel met dezelfde kenmerken in een drietal gevallen (zaken 4, 9 en 10) door de Zwitserse douane als authentiek is aangemerkt". Het hof overweegt dat de niet telastgelegde zaken 4, 9 en 10 alle afstempelingen betreffen van "Embrach-Freilager". Deze stelling van de verdediging heeft dus alleen betrekking op de telastgelegde T1-formulieren met "Embrach-Freilager" stempels, derhalve de Pakistan zaken 1 en 2, en de Fiod (Hong Kong) zaken 4 en 6. Nu verdachte van de zaken die deze formulieren betreffen wordt vrijgesproken, heeft hij geen belang meer bij zijn verzoek. Met betrekking tot de overige formulieren met de afstempeling "Buchs" wordt het volgende overwogen. De verdediging heeft de betrouwbaarheid van de betreffende Zwitserse beambten op zichzelf niet aangevochten. Het dossier geeft gedetailleerd inzicht in de wijze waarop de Zwitserse douane deze bedoelde stempels heeft geanalyseerd, en de verdediging heeft daartegen niets inhoudelijks ingebracht. Dit zo zijnde wordt de verdediging dan ook niet geschaad door afwijzing van haar ongemotiveerde verzoek met betrekking tot deze resterende formulieren. Het hof acht zich te dier zake voldoende voorgelicht en ziet voor nader onderzoek geen reden." 59. Voorafgaand aan de eerste (regie-)zitting in hoger beroep heeft de raadsman van de medeverdachte [medeverdachte 3] mr Harff bij brief van 7 februari 2000 aangegeven een groot aantal getuigen te willen horen. De raadsvrouw van verdachte heeft zich aangesloten bij deze verzoeken. Ten aanzien van de Zwiterse douanebeambten heeft mr Harff dit verzoek als volgt gemotiveerd: "De Rechtbank heeft ter zake overwogen dat weliswaar juist is dat de Zwitserse Douane het stempel "271 Zollamt Embrach Freilager" in de zaken 4, 9 en 10 als authentiek heeft aangemerkt, terwijl zij dit stempel op alle overige aan haar voorgelegde T1-documenten als vals heeft aangemerkt, maar dit niet zondermeer de conclusie wettigt die de verdediging daar uit trekt. De Rechtbank concludeert vervolgens dat de Zwitserse Douane het er voor gehouden heeft dat het drietal stempels authentiek is, omdat de onderliggende T1-documenten kennelijk volgens de regels van het desbetreffende Douanekantoor gezuiverd zijn. De als authentiek door de Zwitserse Douane aangemerkte drie stempels zijn derhalve naar het oordeel van de Rechtbank niet authentiek en dus vals. De verdediging merkt op dat de drie bedoelde stempels door de Zwitserse Douane, naar mag worden aangenomen na onderzoek, authentiek zijn geacht. Het komt de verdediging gelet op de betrokken overwegingen van de Rechtbank voor dat de betrokken (Zwitserse) Douane-ambtenaren, die met het onderzoek naar de authenticiteit van de drie stempels zijn belast, als getuigen dienen te worden gehoord teneinde vast te stellen of de stempels, zoals door deze ambtenaren vastgesteld, authentiek zijn en welk onderzoek aan de vaststelling hiervan ten grondslag heeft gelegen. De namen van de met het onderzoek naar de authenticiteit van de stempels belaste ambtenaren zijn de verdediging niet bekend." 60. De Advocaat-Generaal bij het Hof heeft bij brief van 27 maart 2000 als volgt op dit verzoek gereageerd: "De verdediging is van mening dat de Rechtbank niet tot het oordeel had kunnen komen dat de door de Zwitserse douane als authentiek aangemerkte 3 stempels (in de zaken 4, 9 en 10), als niet authentiek en dus vals aangemerkt dienen te worden. In dit kader wil de verdediging de bij het onderzoek naar de authenticiteit betrokken (Zwitserse) Douaneambtenaren horen als getuigen. Mijnerzijds wordt bezwaar gemaakt tegen de oproeping van de betrokken Douaneambtenaren als getuigen. Ik ben van mening (net als de rechtbank) dat uit de fax d.d. 15 april 1994 (0/AH/07) blijkt dat de Zwitserse Douane de bedoelde 3 stempels authentiek heeft geacht op grond van het feit dat de onderliggende T1 documenten volgens de regels door douanekantoor Embrach-Freilager zijn gezuiverd. Hierbij werd echter ongemotiveerd voorbijgezien aan de (valsheids)kenmerken van die stempels. De overige T1-documenten (waarop de tenlastegelegde feiten betrekking hebben) zijn niet gezuiverd. De Zwitserse douane heeft derhalve onderscheid gemaakt tussen de 3 genoemde documenten en de overige documenten op basis van het feit of de documenten al dan niet gezuiverd waren. Haar beslissing omtrent de valsheid van stempel "271 Zollamt Embrach Freilager" in de ten laste gelegde zaken wordt hierdoor echter onverlet gelaten. De oproeping van de Douaneambtenaren acht ik derhalve overbodig." 61. Op de brief van de Advocaat-Generaal heeft mr Harff bij brief van 10 april 2000 gereageerd. Die brief houdt omtrent het verzoek de Zwitserse douaneambtenaren te horen als getuigen het volgende in: "U maakt bezwaar tegen het oproepen (c.q. het in Zwitserland doen horen) van de Douane-ambtenaren, als bedoeld in punt 5 van mijn brief van 7 februari 2000 en stelt daartoe dat door de Zwitserse Douane (de betrokken Douane-ambtenaren) ongemotiveerd voorbij is gezien aan de (valsheids)kenmerken van de stempels, voorkomende op de T1's van 15 maart, 15 juni en 27 april 1993. Op grond van de betrokken fax van 15 april 1994 (0/AH/07) kan niet meer en niet minder geconcludeerd worden dan dat: - de Zwitserse Douane de ten name van de Douanekantoren Buchs, Basel/Weil Autobahn en Embrach-Freilager afgestempelde stempels op de T1-documenten zoals weergegeven op pagina 1 van de fax van 15 april 1994 als vervalst hebben aangemerkt; - dat de stempels ten name van het Douanekantoor Embrach-Freilager van 15 maart, 15 juni en 27 april 1993 volgens de regels van dit Douanekantoor zijn gezuiverd en dientengevolge authentieke stempels zijn; - dat er daadwerkelijk onderzoek naar de authenticiteit van de stempels (ook die van Douanekantoor Embrach-Freilager!) heeft plaatsgevonden (het gestelde op pagina 2 van de fax van 15 april 1994). Op grond van het vorenstaande acht de verdediging van [medeverdachte 3] het volstrekt onbegrijpelijk dat u van mening bent dat er door de Zwitserse Douane ongemotiveerd voorbij is gezien aan de (valsheids)kenmerken van de stempels voorkomende op de T1's van 15 maart, 15 juni en 27 april 1993: op grond van de inhoud van de fax van 15 april 1994 is er geen enkele aanleiding om aan te nemen dat er niet of onvolledig onderzoek naar de authenticiteit van de stempels is geweest. Er bestaat derhalve naar het oordeel van de verdediging alle reden om de betrokken Douane-ambtenaren ten aanzien van de aard en omvang van hun onderzoek naar de authenticiteit van de voormelde stempels als getuigen te horen." 62. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 12 april 2000 heeft mr Harff voorts nog het volgende heeft verklaard: "De raadsman voert voorts aan dat uit de fax van 15 april 1994 jo. "Annexe 3" (0/AH/07) uit Zwitserland blijkt, dat er een onderzoek naar de (on)echtheid van de stempels heeft plaatsgevonden." 63. Bij tussenarrest van 26 april 2000 heeft het Hof beslist dat op het verzoek om de Zwitserse douaneambtenaren te horen als getuigen in een later stadium zal worden beslist. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 4 december 2000 heeft de voorzitter meegedeeld dat het Hof voornemens is zijn oordeel over het verzoek betreffende de Zwitserse douaneambtenaren te reserveren tot het stadium van het wijzen van arrest. De verdediging en de Advocaat-Generaal hebben vervolgens verklaard hiertegen geen bezwaar te hebben. Bij eindarrest van 8 februari 2001 heeft het Hof beslist op het verzoek zoals hiervoor onder 58 is weergegeven. 64. Het Hof heeft bij de afwijzing van het verzoek de Zwitserse douaneambtenaren de juiste maatstaf toegepast. Naar mijn mening kunnen de daartoe door het Hof gegeven gronden deze beslissing dragen. Uit de briefwisseling die heeft plaatsgevonden met betrekking tot het horen van de Zwitserse douaneambtenaren als getuigen komt naar voren dat de verdediging deze ambtenaren wenste te ondervragen over de authenticiteit van drie stempels betrekking hebbend op het stempel "271 Zollamt Embrach Freilager". Daarover bestond onduidelijkheid omdat de Zwitserse douane een drietal geplaatste stempels van het Zollamt Embrach Freilager authentiek achtte, terwijl deze ook (valsheids)kenmerken vertoonden, gelijk aan de stempels zoals geplaatst op T1-documenten die door de Zwitserse douane als vals werden beschouwd. Op dat punt heeft de verdediging zich geconcentreerd; ook ter terechtzitting op 12 april 2000 heeft de raadsman verwezen naar "Annexe 3", welke betrekking heeft op de stempels van Zollamt Embrach Freilager. Gelet op het faxbericht van 15 april 1994 (0/AH/07) van de Zwitserse douane dat door het Hof als bewijsmiddel 1 is gebezigd en waarin ten aanzien van het douanekantoor Buchs is opgemerkt dat: - geen enkel exemplaar nr. 4 van de aan de controle onderworpen T1's is gevonden; - de handtekeningen die op de documenten voorkomen niet bekend zijn; - de vermelding "Einlagerung" zoals vermeld op de T1's niet bestaan; alleen de vermelding "eingelagert" wordt gebruikt, en dit alleen bij de stempels met nr. 322; - de zuiveringsnummers verzonnen zijn, is het oordeel van het Hof dat niet valt in te zien dat verdachte door het niet horen van die douaneambtenaren in zijn verdediging kan worden geschaad, niet onbegrijpelijk nu de verdediging op geen enkele wijze heeft aangegeven op grond van welke omstandigheid moest worden getwijfeld aan de juistheid van de vaststelling van de Zwitserse douane met betrekking tot de stempels van het douanekantoor Buchs. 65. Volgens het middel is dit oordeel onbegrijpelijk omdat een raadsman een verweer met betrekking tot de onbetrouwbaarheid van een bewijsmiddel moet kunnen onderbouwen, waarvoor bijvoorbeeld niet zelden getuigen moeten worden gehoord. Dat is echter geen steekhoudend argument tegen de afwijzing van het verzoek door het Hof, omdat het Hof die afwijzing onder meer baseert op de omstandigheid dat de betrouwbaarheid van het door de Zwitserse douane gedane onderzoek naar de stempels van kantoor Buchs, niet is betwist. 66. Ik acht het middel ongegrond. 67. De middelen 1, 6 en 8 kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering. 68. Ik heb ook overigens geen gronden voor cassatie aangetroffen. Daarom concludeer ik dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, plv.


Uitspraak

1 april 2003 Strafkamer nr. 01748/01 EW/IK Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 8 februari 2001, nummer 22/002869-98, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1950, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak Het Hof heeft in hoger beroep het Openbaar Ministerie ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde, voorzover gepleegd in Pakistan, niet-ontvankelijk verklaard in zijn vervolging en voorts - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 16 juli 1998, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 6 primair en subsidiair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 2. primair "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een artikel 3, aanhef en onder A van de Opiumwet gegeven verbod", 4. "als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" en 5. "medeplegen van een ambtenaar een gift doen ten gevolge of naar aanleiding van hetgeen door deze in zijn bediening, in strijd met zijn plicht is gedaan, meermalen gepleegd" veroordeeld tot drie jaren gevangenisstraf alsmede tot een geldboete van vijfhonderdduizend gulden, subsidiair twaalf maanden hechtenis. 2. Geding in cassatie 2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. J. Goudswaard en mr. M.E. de Meijer, beiden advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadslieden op de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal. 3. Beoordeling van het derde middel 3.1. Het middel klaagt erover dat het Hof het in hoger beroep gevoerde verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging van het onder 2 en 4 tenlastegelegde heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen. 3.2. De bestreden uitspraak houdt als samenvatting en verwerping van het in het middel bedoelde verweer het volgende in: "Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie na kennisgeving niet verdere vervolging en strijd met beginselen van een behoorlijke procesorde In confesso is het volgende: a. op 11-3-1994 is tegen [verdachte] een GVO geopend, gevolgd van nadere vorderingen GVO dd 20-5-1994, 22-8-1994 en 19-1-1995. Al deze vorderingen betreffen - kort gezegd - de deelname als leider aan een criminele organisatie in de periode van februari 1993 tot en met "heden" (welke einddatum telkenmale met de datum van vordering nader GVO is opgeschoven) te Pakistan en/of te Nederland betreffende het per schip (containers en/of houten kratten) invoeren van handelshoeveelheden hashish en/of MDMA en/of amfetamine; b. bij beschikking van 18 september 1995 heeft de RC het GVO gesloten "omdat de officier van justitie schriftelijk aan de rechter-commissaris heeft medegedeeld, dat van verdere vervolging wordt afgezien". Laatstbedoelde mededeling dateert van 25 juli 1995; c. deze sluitingsbeschikking is voorzien van het onderschrift: "de officier van justitie brengt deze beschikking ter kennis van de verdachte", welk onderschrift is ondertekend door de officier van justitie en gedateerd 20 september 1995; dit stuk is aan de verdachte in persoon betekend op 8-11-1995; de toenmalige raadsman van verdachte is daarvan reeds op 20-9-1995 op de hoogte gesteld blijkens de notitie op de betreffende beschikking; d. op 29-3-1996 stelt de officier van justitie tegen [verdachte] in een "Vordering tot gerechtelijk vooronderzoek, deels ex artikel 255 van het Wetboek van Strafvordering". Daarin wordt vooropgesteld dat de hierboven sub c bedoelde betekening moet worden beschouwd als een betekening van een kennisgeving van niet verdere vervolging als bedoeld in art. 243 Sv. De vordering vervolgt: "gezien het feit dat er nieuwe bezwaren bekend zijn geworden, welke bezwaren voor 25 juli 1995 niet bekend waren", te weten - kort samengevat en voor zover hier van belang - de verklaringen van de verdachten [medeverdachte 1] (dd 13-10-95) en [medeverdachte 2] (27-10-95) in verband met hun betrokkenheid bij het op 7-10-95 invoeren van 7600 kg hashish (waaruit zou blijken dat [verdachte] deze douane- cq ECT-medewerker zou hebben benaderd en omgekocht om o.a. drugs-containers op en van het ECT-terrein te begeleiden). De vordering betreft: 1. de deelname tot en met "heden" (Hof: i.e. 29-3-96) aan een criminele organisatie als hierboven onder a omschreven; 2. de invoer op of omstreeks 7-10-1995 van 7.600 kg hashish (zaak 30); 3. de invoer in de periode van 17-11-1995 tot en met 5-12-1995 van 10.450 kg hashish (zaak 31). Het standpunt van de verdediging komt er in de kern op neer dat als "de nieuwe bezwaren" welke "later zijn bekend geworden of niet onderzocht" (een en ander als bedoeld in art. 255 lid 1 en 2 Sv.) slechts kunnen gelden zodanige bezwaren welke dateren van na de datum van betekening aan de verdachte van de kennisgeving van niet verdere vervolging. Concreet betekent zulks dat slechts geheel nieuwe gegevens daterend van na 8 november 1995 als bezwaren in aanmerking mogen worden genomen voor het hernieuwd in rechte betrekken van verdachte. Dit brengt mee dat de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] - waarop in feite het verzoek uitsluitend is gebaseerd - niet kunnen gelden als zodanige bezwaren. In dit verband is aangevoerd dat deze betekening bij de verdachte het vertrouwen heeft opgewekt dat hij in het geheel niet vervolgd zou worden in verband met art. 140 Sr, alsook "dat een nieuwe vervolging slechts mogelijk zou zijn voor feiten die na 8 november 1995 zouden plaatsvinden", zulks "temeer, nu het nieuwe GVO pas eind maart 1996, derhalve geruime tijd na 8 november 1995, werd gevorderd". Derhalve is ook de vervolging terzake van zaak 30 in strijd met beginselen van behoorlijke procesorde. Dit betoog moet in zijn geheel worden verworpen. Anders dan de verdediging wil, is noch uit de bewoordingen van artikel 255 lid 1 en 2 Sv, noch uit de wetsgeschiedenis af te leiden dat de daar bedoelde "nieuwe bezwaren" slechts kunnen dateren van na de betekeningsdatum van de kennisgeving niet verdere vervolging; hetzelfde geldt voor de term "later". Uit art. 243 (oud) Sv. - waarin wordt gesproken van "terzake van het feit waarop het gerechtelijke vooronderzoek betrekking had" - moet worden afgeleid dat van de daar genoemde onverwijlde kennisgeving eerst sprake kan zijn wanneer het GVO daadwerkelijk door de RC bij beschikking ex art. 237 lid 1 (oud) Sv. is gesloten. Die kennisgeving van het OM is het sub c bedoelde stuk gedateerd 20 september 1995. Het hof is van oordeel dat, na de betekening van 8 november 1995, verdachte er in casu hooguit gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat het OM hem slechts terzake van na 20 september 1995 opkomende nieuwe bezwaren wederom in rechte zou kunnen betrekken op de voet van art. 255 Sv. De bedoelde verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] dateren van na die datum, en zijn naar het oordeel van het hof ook als nieuwe bezwaren in de zin van art. 255 Sv. te beschouwen. Ook overigens zijn geen feiten en/of omstandigheden gesteld of gebleken die het voorgaande anders maken. Van enige onregelmatigheid kan dan ook niet worden gesproken." 3.3. Aan het middel en het verweer waarop dat teruggrijpt ligt de opvatting ten grondslag dat slechts als nieuwe bezwaren in de zin van art. 255, eerste en tweede lid,(oud) Sv kunnen gelden bezwaren die zijn opgekomen na de datum - 8 november 1995 - waarop aan de verdachte de kennisgeving van niet verdere vervolging als bedoeld in art. 243 (oud) Sv is betekend, omdat "deze betekening bij de verdachte het vertrouwen heeft gewekt dat hij in het geheel niet meer vervolgd zou worden in verband met art. 140 Sr, alsook dat een nieuwe vervolging slechts mogelijk zou zijn voor feiten die na 8 november 1995 zouden plaatsvinden". 3.4. Art. 255(oud)Sv houdt, voorzover hier van belang in: "1. Behoudens(...) kan de verdachte (...) na de hem betekende kennisgeving van niet verdere vervolging (...) ter zake van hetzelfde feit niet weder in rechte worden betrokken tenzij nieuwe bezwaren zijn bekend geworden. 2. Als nieuwe bezwaren kunnen enkel worden aangemerkt verklaringen van getuigen of van de verdachte en stukken, bescheiden en processen-verbaal, welke later zijn bekend geworden of niet zijn onderzocht. 3. In dat geval kan de verdachte niet ter terechtzitting van de rechtbank worden gedagvaard, dan na een terzake dier nieuwe bezwaren ingesteld gerechtelijk vooronderzoek (...)." 3.5. Uit het voorgaande volgt in de eerste plaats dat de regeling, voorzover hier van belang, alleen betrekking heeft op het feit dat voorwerp was van het gerechtelijk vooronderzoek (hier, kort gezegd, overtreding van art. 140 Sr), en dus niet, zoals het middel wil, ook op (andere) feiten die vóór de betekening van de kennisgeving van niet verdere vervolging zijn begaan. Reeds daarom is onjuist de stelling van het middel dat de Officier van Justitie niet ontvankelijk zou zijn in de vervolging van feit 2 nu dit betreft het medeplegen van de invoer van hashish, begaan op 7 oktober 1995. 3.6.1. Voorts volgt uit bovengenoemd samenstel van bepalingen: - dat terzake van hetzelfde feit als waarop het gerechtelijk vooronderzoek was gericht, de verdachte niet wederom in rechte kan worden betrokken dan in het geval van nieuwe bezwaren, alsmede, dat - in het geval dat de Officier van Justitie oordeelt dat sprake is van nieuwe bezwaren, deze een gerechtelijk vooronderzoek dient te vorderen; art. 255, derde lid, (oud) Sv strekt tot waarborg dat de verdachte niet lichtvaardig alsnog ter terechtzitting wordt gedagvaard. Eerst dient immers de rechter-commissaris ter zake een gerechtelijk vooronderzoek in te stellen, terwijl uiteindelijk de zittingsrechter heeft te beoordelen of van nieuwe bezwaren in de zin van art. 255 Sv is gebleken op grond waarvan de betrokkene opnieuw kan worden vervolgd. 3.4.2. Voor wat betreft het onder 4 tenlastegelegde feit, kort gezegd deelneming als leider aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, gepleegd in de periode van 1 februari 1993 tot en met 16 december 1996, geldt het volgende. Het gerechtelijk vooronderzoek had betrekking op hetzelfde feit, art. 140 Sr, echter gepleegd in de periode van februari 1993 tot (uiteindelijk) 19 januari 1995. Voor wat betreft laatstgenoemde periode is er dus sprake van hetzelfde feit als bedoeld in art. 255 Sv. Het middel, dat art. 255, tweede lid, Sv onvolledig weergeeft, ziet over het hoofd dat onder nieuwe bezwaren ingevolge die bepaling worden aangemerkt niet alleen verklaringen van getuigen en andere daar genoemde bewijsmiddelen die later zijn bekend geworden, maar ook dergelijke bewijsmiddelen die niet zijn onderzocht, dat wil zeggen niet zijn betrokken in het gerechtelijk vooronderzoek. 3.6.3. Uit hetgeen het Hof heeft vastgesteld volgt dat gelet op art. 237, eerste lid, (oud) Sv, na de mededeling van 25 juli 1995 van de Officier van Justitie aan de Rechter-Commissaris dat van verdere vervolging wordt afgezien, in het kader van het gerechtelijk vooronderzoek geen nader onderzoek is verricht. Daarin zijn dus ook niet betrokken de processen-verbaal houdende de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2], die pas in oktober 1995 ter beschikking zijn gekomen. Uit het voorgaande volgt dat, ervan uitgaande dat in deze zaak een kennisgeving van niet verdere vervolging is gedaan, geen rechtsregel eraan in de weg stond dat de Officier van Justitie op grond van nieuwe bezwaren, te weten bovengenoemde verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2], een nieuw gerechtelijk vooronderzoek terzake van (ten dele) hetzelfde feit vorderde. 3.6.4. Van handelen in strijd met beginselen van een behoorlijke procesorde is geen sprake. Hetgeen in het middel wordt aangevoerd omtrent het vertrouwen dat bij de verdachte zou zijn gewekt doet daar niet aan af. De verdachte, die in het gerechtelijk vooronderzoek kon worden gehoord - maar in dit geval daarvan heeft afgezien - en van de processtukken kon kennisnemen, zodat de verdediging zich op de hoogte had kunnen stellen van hetgeen in dat vooronderzoek aan de orde was gekomen, kan gelet op de wettelijke regeling slechts het gerechtvaardigd vertrouwen hebben dat hij terzake van het desbetreffende feit niet verder zal worden vervolgd, tenzij sprake is van nieuwe bezwaren, waaronder begrepen nog niet in het gerechtelijk vooronderzoek betrokken onderzoeksmateriaal. 3.7. Het middel faalt dus. 4. Beoordeling van het vierde middel 4.1. Het middel klaagt over de verwerping van het in hoger beroep gevoerde verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging, althans dat toepassing gegeven had moeten worden aan art. 359a Sv. Mede blijkens de toelichting keert het middel zich met diverse klachten tegen 's Hofs oordeel omtrent het afluisteren en uitwerken van tussen de verdachte en een medeverdachte en hun advocaten gevoerde telefoongesprekken. 4.2. De bestreden uitspraak houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, als samenvatting en verwerping van het in het middel bedoelde verweer het volgende in: "Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging Met betrekking tot de herkomst en de rechtmatigheid van de informatie ten grondslag liggende aan de start van het GVO tegen de verdachte cq de medeverdachten, stelt de verdediging zich op het standpunt dat daarbij opsporingsmethoden zijn gehanteerd die gepaard gingen met zodanige ernstige rechtsschendingen dat ernstige inbreuk is gemaakt op de beginselen van behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke berechting is tekort gedaan en dat de rechter is misleid. Deze stellingname steunt op een aantal feitencomplexen die als volgt zijn gerubriceerd: 1. inbreuk op de gegarandeerde vertrouwelijkheid tussen advocaat en cliënt, de fax/telefoontaps betreffende geheimhouder/cliënt, het observeren van de geheimhouder, de rechtmatigheid van de kantoor- en huiszoeking bij de geheimhouder op 16-12-1996 te Rotterdam en België; 2. (...) 3. (...) De verdediging heeft zich aangesloten bij de terzake gevoerde verweren van de verdediging van de medeverdachte [medeverdachte 3]. ad 1: Fax/telefoontaps betreffende geheimhouder/cliënt 1. I.1. In confesso is dat diverse telefoongesprekken gevoerd tussen de verdachte en raadslieden zijn afgetapt en afgeluisterd op telefoonaansluitingen die niet op naam van de raadslieden stonden. In confesso is voorts dat diverse telefoongesprekken en faxverkeer gevoerd tussen verdachte [medeverdachte 3] en zijn raadsman mr Harff zijn afgetapt c.q. afgeluisterd, op de telefoonaansluiting van [medeverdachte 3]. De verdediging stelt dat informatie verkregen uit die gesprekken van belang is geweest voor het onderzoek. In verband hiermee wordt gewezen op de diverse taprapporten van verbalisant Homan. Volgens de verdediging valt ook verder niet uit te sluiten dat de wetenschap inzake de inhoud van deze gesprekken sturend voor het onderzoek is geweest. Voorts waren de officier van justitie mr Zwaneveld, alsook de rechter-commissaris van dit afluisteren c.q. aftappen op de hoogte, zulks naar aanleiding van de rapportages van verbalisanten Bontekoe en Homan ter verlenging van de tap-beschikkingen. Volgens de verdediging heeft Mr Zwaneveld hierbij "een dubbele processuele zonde van formaat" begaan: allereerst heeft zij welbewust beslist om in strijd met het recht gesprekken tussen een verdachte en zijn raadsman af te luisteren c.q. af te tappen; daarnaast heeft zij besloten dat deze gesprekken niet mochten worden uitgewerkt. De verdediging heeft erop gewezen dat over de periode maart 1994 tot en met maart 1995 de gesprekken wel zijn uitgewerkt (in confesso is dat alle tapverbalen zich bij de stukken bevinden), zodat hier kennelijk het besluit van mr Zwaneveld (tot het niet uitwerken) niet is nageleefd; slechts in de periode februari 1996 tot en met eind mei 1996 zijn ze niet uitgewerkt (behoudens een tweetal gesprekken waarvan de tapverbalen zich bij de stukken bevinden), zodat het bedoelde besluit hier wel is nageleefd. 2. In dit kader voert de verdediging allereerst aan dat het openbaar ministerie welbewust de belangen van de verdachte en diens recht op een eerlijke behandeling heeft geschonden omdat de beslissing om deze gesprekken niet uit te werken een ernstige inbreuk oplevert op het interne openbaarheidsbeginsel (in verband met art. 6 EVRM jo 14 IVBPR). In dit verband betoogt de verdediging nog: "het niet-verbaliseren van informatie die in het opsporingsonderzoek is gebruikt, waarbij in het midden kan blijven of een kwalificatie "belangrijk" al dan niet op zijn plaats is, behelst een schending van het interne openbaarheidsbeginsel, waaraan inherent is een ernstige misleiding van de rechter". 3. Voorzover dit onderdeel betreft de schending van artt. 125g en h Sv (oud) wordt daarop onder II ingegaan. Het kan hier, in verband met de interne openbaarheid, alleen gaan om het concrete gebruik van de gesprekken tussen de verdachte en zijn raadsman mr Harff over de tapperiode van februari 1996 tot en met eind mei 1996, waarvan de inhoud niet is uitgewerkt in een tapverbaal terwijl daarvan wel voor het onderzoek gebruik zou zijn gemaakt. 4. Voorzover naar die inhoud is verwezen in rapporten dienende tot de aanvraag van een tap (verlenging), is deze inhoud dus bekend gemaakt. De betrokken RC, mr van de Grampel, door het hof dienaangaande gehoord, heeft uitgebreid en gedetailleerd verklaard dat die inhoud voor haar bij haar besluitvorming geen enkele rol heeft gespeeld. Overigens is in dit verband niet gesteld - ook niet door mr Harff - of aannemelijk geworden dat materieel sprake is geweest van "inhoud van mededelingen" als bedoeld in 125h lid 2 (oud) jo 218 Sv. 5. Uit de verklaring van Bontekoe (RC 12/17-10-2000), valt het volgende te citeren: "Mr Spong vraagt mij of de OvJ ook opdracht heeft gegeven om de banden en de verslagen te vernietigen. Daarop antwoord ik dat dat niet kon, omdat er al afschriften waren verstrekt. Ik heb er wel over gepraat met mr Zwanveld, en de uitkomst daarvan was, dat we de verslagen in originele vorm zouden laten bestaan. Ook werd afgesproken de toekomstige gesprekken wel op te nemen, maar niet uit te werken. Op een vraag van de AG ... antwoord ik dat het technisch niet mogelijk is om de gesprekken niet op te nemen. Op vragen ... antwoord ik dat ik er nooit bij heb stil gestaan dat, zoals wij het de eerste tijd deden, niet kon. Ik had wel eerder zoiets meegemaakt, maar toen gaf de inhoud van die gesprekken aanleiding om na te denken. Ik heb mij nooit gerealiseerd dat ook dit soort gesprekken, waarbij het om afspraken tussen advocaat en cliënt gaat, problemen gaf... Ik hoor dat u opmerkt dat er dan toch wellicht een probleem bij deze vorm van tappen is, namelijk dat een lid van het team op deze wijze informatie kan horen die hij eigenlijk niet mag horen, terwijl hij een tijd later bij de teambesprekingen zit. Daarop antwoord ik dat dit nog de dagelijkse praktijk is. Het is volgens mij niet uit te sluiten. Er is niet op geheimhouders getapt. Of je wilt of niet, je krijgt dit soort gesprekken op de tap... Verder merk ik op dat in het gesprek met de Officier van Justitie is gezegd dat gesprekken tussen verdachten en hun geheimhouders niet meer opgenomen mochten worden in de uitwerkingen... Er is nog wel gebruik gemaakt van die gesprekken. Onder uitwerken versta ik het maken van een transcriptie... Mr Spong merkt op dat er wèl is uitgewerkt en verwijst naar de gesprekken met als nummer 1438 en 1110 ... Naar aanleiding daarvan merk ik op dat die er doorheen zijn geslipt. Er zijn heel veel meer gesprekken geweest. Er is bij die twee gesprekken (Hof: het onjuiste citaat van deze passage op p 61 in de pleitnota is zeer verwarrend) voorbij gegaan aan de opdracht van de officier van justitie... het hele team wist van de opdracht van de Officier van Justitie... De informatie uit die gesprekken is incidenteel gebruikt, met name voor de aansturing van een observatie-team". De RC-verklaring van Homan (19-10/2-11-2000) spoort met deze verklaring. Mr Zwaneveld verklaart bij de RC (dd 3/9-10-2000): "In zijn algemeenheid zeg ik u, dat als er wordt getapt alle gesprekken worden opgenomen. De band draait dan gewoon. De bedoeling is dat de advocaat-cliënt gesprekken niet worden uitgewerkt. In de uitwerking komt dan iets te staan als advocaat-cliënt gesprekken... Degene die de band beluistert en die die informatie hoort mag die informatie niet in het onderzoek inbrengen... Degene die dat doet is altijd lid van het team... Er zijn geen maatregelen getroffen om te voorkomen dat zo'n lid van een team van die informatie kennis draagt. Ik vind dat onontkoombaar. Taps moeten worden uitgeluisterd door een opsporingsambtenaar. Die gesprekken die zijn getapt zijn in processen-verbaal gerelateerd. Voorzover mij bekend is in de processen-verbaal die na het voorjaar van 1995 zijn verstrekt niet meer de inhoud van die gesprekken weergegeven. Dat was naar aanleiding van een opdracht van mij richting politie... De wetenschap van gesprekken tussen cliënt en raadsman heeft geen enkele rol in het onderzoek gespeeld. Het heeft niet een keer tot een wending of een nieuwe beslissing in dit onderzoek geleid... Niet een ... beslissing is ingegeven door die uitgewerkte gesprekken ... Op een volgende vraag van mr Spong antwoord ik dat ik na maart 1995 wist dat dit soort gesprekken voorkwam. Ik heb daar volgens mij op enig moment met de rechter-commissaris mr van de Grampel over gesproken. Zij heeft toen tegen mij gezegd dat het zo niet moest; dat dit soort gesprekken moest worden vernietigd en niet uitgewerkt moesten worden... Ik kan mij niet meer herinneren of dat ik zelfstandig aan Bontekoe opdracht tot vernietiging heb gegeven. Doorgaans wordt er in algemene zin over gesproken. Ik zeg dan in de praktijk: niet uitwerken... Op een vraag van de AG antwoord ik, dat ik, nadat ik hoorde dat gesprekken met geheimhouders waren uitgewerkt, ik dat met Bontekoe heb besproken. Er is toen besproken wat er moest gebeuren als diegene wat belangrijks hoort in verband met de sturing. Er was een hele duidelijke afspraak gemaakt, namelijk dat die informatie niet mocht worden gebruikt, ook niet voor sturing van het onderzoek, en ook niet voor aansturing van de observatie". 6. Blijkens de hierboven beschreven (technische) praktijk in 1994-1996 rondom het tappen, waren daarbij kennelijk drie momenten te onderscheiden: het tappen zelf (=het op de band opnemen), het uitluisteren van die band en het maken van een tapverslag. Uit de vorengeciteerde verklaringen - in onderling verband en samenhang beschouwd - leidt het hof af dat het partieel op de tapband opnemen technisch in elk geval destijds niet tot de mogelijkheden behoorde, en voorts dat de instructie aan de verbalisanten "niet uitwerken" dus slechts kon zien op het niet maken van een tapverslag van een opgenomen gesprek tussen een verdachte en zijn - voor de uitluisteraar als zodanig herkenbare - advocaat. Toentertijd werden bij het tappen kennelijk geen aparte voorzieningen getroffen - en c.q. was zulks blijkbaar ook niet gebruikelijk - om in een dergelijk geval ook het integraal uitluisteren door een teamlid te voorkomen. Ook art. 125 h lid 2 (oud) Sv. gaat kennelijk uit van een praktijk waarin dergelijke gesprekken (wel eens) integraal zullen worden uitgeluisterd en uitgewerkt in een tapverbaal, terwijl aan de andere kant deze verbalen eigenlijk niet mogen ontstaan/(voort)-bestaan en dus onverwijld moeten worden vernietigd. Niet aannemelijk is geworden dat bij de Officier van Justitie - zoals door de verdediging wordt gesuggereerd - de opzet heeft voorgezeten om - met de instructie "niet uitwerken" - de politie op het verkeerde been te zetten en (de indruk te wekken) deze te machtigen om - waar het opnemen en het uitluisteren (al was het maar: ter fine van herkenning) van dergelijke gesprekken nu eenmaal niet (geheel en al) te voorkomen is - dergelijke informatie niettemin integraal stiekem te vergaren met als doel deze oncontroleerbaar voor aansturing in het onderzoek te gebruiken. Te betreuren valt dat er bij de politie destijds kennelijk een hardnekkig misverstand bestond over zijn bevoegdheden ten deze, alsook dat in het bijzonder het OM kennelijk onvoldoende vinger-aan-de-pols heeft gehouden. Wat hier verder van zij, met betrekking tot de integraal uitgewerkte tapverbalen uit 1994 heeft de verdediging geen enkel gesprek aangewezen dat inhoudelijk "mededelingen" bevat als bedoeld in art. 125 h lid 2 (oud) jo 218 Sv. Ook ten aanzien van de gewraakte gesprekken in de periode februari-mei 1996 heeft de verdediging, in het bijzonder mr Harff, niet gesteld - hetgeen ook niet uit de getuigenverklaringen is gebleken - dat hier, anders dan in 1994, wèl materieel sprake is geweest van "inhoud van mededelingen" als bedoeld in die bepalingen, terwijl voorts uit de getuigen-verklaringen niet blijkt dat deze gang van zaken enige van belang zijnde onderzoeksgegevens, laat staan bewijsmateriaal, heeft opgeleverd. 7. Onder deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat deze beschreven gang van zaken - hoe betreurenswaardig deze op zichzelf ook moge zijn-- geen wezenlijke afbreuk doet aan de interne openbaarheid in dit zeer omvangrijke onderzoek, en evenmin aan het recht op een eerlijke behandeling. Het hof voelt zich dan ook niet misleid. Ook overigens zijn geen feiten en/of omstandigheden ten deze gesteld of aannemelijk geworden die verzuimen opleveren die tot toepassing van art. 359a Sv. zouden moeten leiden. Dit verweer faalt derhalve. II.1. Voorts heeft de verdediging gesteld, dat de RC mr van de Grampel en de Officier van Justitie mr Zwaneveld welbewust art 125 h lid 1 en 2 (oud) Sv. niet hebben nageleefd, waarbij ten aanzien van de Officier van Justitie geldt dat zij wist of kon weten dat kennisneming van de inhoud van de bewuste gesprekken door justitiële ambtenaren hen op een spoor heeft kunnen zetten, dat zonder kennisneming niet of niet zonder meer het geval zou zijn geweest, waarbij in aanmerking moet worden genomen dat de betrokken schending c.q. onrechtmatigheid bij herhaling is voorgevallen, ook na de bekomen opdracht tot vernietiging. 2. In verband met dit laatste verwijst de verdediging naar de verklaring ter terechtzitting van dit hof van de sedert februari 1996 bij de BBQ-zaak betrokken RC mr van de Grampel, luidend - voorzover hier van belang -: "Ik denk dat ik met de officier van justitie mr Zwaneveld hierover heb gesproken. Als ik dit lees (Hof: het rapport van Bontekoe en Homan dd 11-3-96) kan het niet anders dan dat ik hierover opmerkingen heb gemaakt. Ik zal ongetwijfeld tegen haar hebben gezegd dat dit zo niet kan... De algemene regel is, dat als er per ongeluk gesprekken met een geheimhouder worden uitgewerkt en de officier van justitie dit screent, dat dan tegen de politie wordt gezegd: "Eruit en vernietigen". Als ik het zag, zei ik tegen de officier van justitie: "Eruit, terug en vernietigen". Op een aanvullende vraag ... of ik geverifieerd heb of de gesprekken ook daadwerkelijk werden vernietigd, verklaar ik dat ik dat niet heb gedaan... In het algemeen is het zo, dat pas als de verdachten zijn aangehouden, alle stukken aan de betrokkenen worden verstrekt. Op dat moment komen de tapgesprekken naar voren en die worden dan gescreend. Als daar gesprekken tussen zitten met een geheimhouder dan gaat het tapverslag terug naar de politie voor een nieuwe uitwerking van de tapgesprekken maar zonder die met de geheimhouder. Ikzelf vernietig de banden niet. De banden bevinden zich ook niet op het kabinet. Als ik in de uitgewerkte tapverslagen een gesprek met een geheimhouder tegenkwam, dan liet ik een dergelijk gesprek via de officier van justitie schrappen. Ik kreeg daarna een nieuw uitgewerkt tapverslag. Soms stond er dan in de plaats van het uitgewerkte gesprek met de geheimhouder bijvoorbeeld: [medeverdachte 3] belt met mr Harff. Ik gaf geen schriftelijk bevel aan de officier van justitie om gesprekken met een geheimhouder te vernietigen". 3. De verdediging is van mening dat de RC ingevolge art 125 h lid 1 en 2 (oud) Sv het "betrokken materiaal" te haren overstaan had moeten doen vernietigen. De stellingen van de verdediging, zoals uitgewerkt onder 15 in de pleitnota, lijken slechts te zien op de tapperiode van 1996. Dit vindt ook steun in de vraagstelling van verdediging dd 12-12-2000 ter terechtzitting van dit hof. Voorzover hier toch door de verdediging ook mocht worden gedoeld op de gewraakte tapverbalen van de tapperiode over 1994, acht het hof een vernietiging in 1996 als door de verdediging (wellicht) voorgestaan in casu niet op zijn plaats, gelet op de onweersproken verklaring van Bontekoe dat van de betrokken verbalen kennelijk reeds in een vroeger stadium afschriften waren verstrekt, zodat deze RC hier voor een fait accompli stond. Voorzover hier wordt gedoeld op de gewraakte - en gelukkig weinige (zie hierboven onder I)-- uitgewerkte tapverbalen van de tapperiode februari/mei 1996 die zijn overgebleven en zich in het dossier bevinden, wordt als volgt overwogen. Op zichzelf heeft de RC terecht en kennelijk met succes opdracht gegeven tot vernietiging van de bij haar bekend wordende gewraakte tapverbalen. Gelet op dit resultaat heeft de verdediging geen belang bij zijn stelling dat deze vernietiging - voorzover deze wettelijke bepaling te dezen letterlijk moet worden genomen - niet fysiek voor de ogen van de RC heeft plaats gehad en dat een proces-verbaal terzake ontbreekt. Helaas zijn er desondanks nog enkele van die tapverbalen aan de aandacht ontsnapt, dewelke zich bij de stukken bevinden. Aan dit zeer betreurenswaardige feit zal het hof evenwel geen gevolgen als bedoeld in art. 359a Sv verbinden, en het hof herhaalt hier - onder verwijzing naar het reeds onder I overwogene - dat niet aannemelijk is dit van enige invloed van betekenis op het onderzoek is geweest, terwijl evenmin aanleiding is om te veronderstellen dat zijdens een of meer der betrokken ambtenaren van moedwillige c.q. opzettelijke verzuimen sprake is geweest. Het verweer faalt in al zijn onderdelen, een en ander nog daargelaten de -ontkennend te beantwoorden- vraag of door de geschetste gang van zaken met betrekking tot het tappen op aansluitingen van medeverdachte [medeverdachte 3] de verdediging direct of indirect in enig processueel belang of recht is geschaad." 4.3. Vooropgesteld moet worden dat niet kan worden uitgesloten dat onrechtmatig optreden van opsporings- en vervolgingsambtenaren onder bepaalde omstandigheden een zodanig ernstige schending van beginselen van een behoorlijke procesorde oplevert dat zulks tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging dient te leiden. Een zo vergaande sanctie kan in dat geval volgen indien sprake is van ernstige inbreuken op die beginselen, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan (vgl. HR 19 december 1995, NJ 1996, 249 en HR 3 juli 2001, NJ 2002, 8). Het oordeel van het Hof dat zich te dezen een dergelijk geval niet voordoet en voorts dat de verzuimen niet van dien aard zijn dat daaraan één van de gevolgen van art. 359a Sv zou moeten worden verbonden geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen hetgeen het Hof heeft vastgesteld omtrent de feitelijke gang van zaken - gelet op de toen bestaande technische mogelijkheden - bij het opnemen en uitluisteren van telefoongesprekken en het maken van tapverslagen, dat het Hof heeft vastgesteld dat de verzuimen niet moedwillig zijn begaan, dat geen gesprekken zijn aan te wijzen waarin mededelingen voorkwamen met een inhoud waarop art. 218 Sv ziet, terwijl die gesprekken geen van belang zijnde onderzoeksgegevens hebben opgeleverd. 4.4. De overige in het middel vervatte klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu deze klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 5. Beoordeling van de overige middelen De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 6. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak De verdachte heeft op 20 februari 2001 beroep in cassatie ingesteld. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 27 augustus 2002 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan twee jaar zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering. 7. Slotsom Nu de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 6 vermelde grond aanwezig acht waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt het vorenoverwogene mee dat als volgt moet worden beslist. 8. Beslissing De Hoge Raad: Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf; Vermindert deze in die zin dat deze twee jaren en tien maanden beloopt; Verwerpt het beroep voor het overige. Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 1 april 2003.