Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF4348

Datum uitspraak2002-12-13
Datum gepubliceerd2003-02-11
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/652 AAW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

01/652 AAW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Bij een tweetal besluiten van 10 februari 1999 heeft gedaagde, onder toepassing van artikel 33 van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), besloten dat de aan appellant krachtens die wet toegekende uitkering, die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, in verband met door appellant in het jaar 1995, respectievelijk het jaar 1996, verworven inkomsten uit arbeid niet tot uitbetaling komt, omdat appellant gedurende die jaren voor minder dan 25% arbeidsongeschikt dient te worden beschouwd. Bij besluit van 29 april 1999, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen beide besluiten van 10 februari 1999 ongegrond verklaard. De rechtbank Utrecht heeft bij uitspraak van 8 december 2000 het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Namens appellant heeft mr. A.P. Flinterman, advocaat te Woerden, bij beroepschrift (met bijlagen) van 25 januari 2001 tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlagen), gedateerd 26 april 2001, ingezonden. Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 1 november 2002, waar partijen - wat gedaagde betreft met bericht vooraf - niet zijn verschenen. II. MOTIVERING De Raad neemt als vaststaand aan de feiten en omstandigheden die als zodanig zijn vermeld in de aangevallen uitspraak. In dit geding is de vraag aan de orde of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De Raad beantwoordt deze vraag met de rechtbank bevestigend en hij overweegt daartoe als volgt. Aan het bestreden besluit ligt het standpunt van gedaagde ten grondslag dat met betrekking tot de jaren 1995 en 1996, gelet op een tussen de fiscus en appellant gesloten vaststellingsovereenkomst, gedateerd 23 juli 1997, het belastbaar inkomen van appellant over die jaren dient te worden gesteld op € 18.151,21 (voorheen: f 40.000,-). De rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep nog van belang, geoordeeld dat gedaagde, wat de vaststelling van appellants inkomsten uit arbeid over de jaren 1995 en 1996 betreft, terecht is uitgegaan van het door de fiscus voor die jaren vastgestelde belastbaar inkomen, waartoe zij onder meer heeft overwogen dat appellant zich door middel van ondertekening van de vaststellingsovereenkomst akkoord heeft verklaard met het standpunt van de fiscus dat appellants belastbaar inkomen over die jaren dient te worden gesteld op € 18.151,21, alsmede dat appellant bedoeld standpunt van de fiscus ook niet in rechte heeft betwist door daartegen een rechtsmiddel aan te wenden. Gelet op de vaste jurisprudentie van de Raad, inhoudende dat bij de vaststelling van de inkomsten uit arbeid van een zelfstandige in beginsel dient te worden uitgegaan van de netto-winst zoals deze door de fiscus is aanvaard, heeft de rechtbank, nu zij geen gronden aanwezig achtte die een uitzondering op die regel zouden kunnen rechtvaardigen, het beroep van appellant ongegrond verklaard. Appellant heeft in hoger beroep doen aanvoeren dat gedaagde er bij het nemen van het bestreden besluit ten onrechte van is uitgegaan dat hij in 1996 inkomsten uit arbeid heeft verworven. Hij heeft daartoe gesteld dat hij in 1996 een verlies heeft geleden van € 17.697,43 (voorheen f 39.000,00) en dat deswegen zijn inkomen in dat jaar nihil is geweest. Voorts heeft hij er op gewezen dat hij in het jaar 1997 in staat van faillissement is geraakt, hetgeen een aanwijzing vormt dat hij in het daaraan voorafgaande jaar geen inkomsten heeft verworven doch verlies heeft geleden. De Raad kan zich evenwel niet stellen achter het standpunt van appellant. Uit hetgeen van de zijde van appellant in hoger beroep naar voren is gebracht, vloeit naar het oordeel van de Raad niet voort dat er, in weerwil van de met de fiscus gesloten vaststellings-overeenkomst, van moet worden uitgegaan dat appellant in het jaar 1996 geen inkomsten uit arbeid heeft genoten. De Raad stelt zich in dit verband achter de overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak en maakt die tot de zijne. Gelet op de tussen de fiscus en appellant gesloten vaststellingsovereenkomst, is ook de Raad van oordeel dat gedaagde bij het nemen van het bestreden besluit er terecht en op juiste gronden van is uitgegaan dat het belastbaar inkomen van appellant in de jaren 1995 en 1996 diende te worden gesteld op een bedrag van € 18.151,21. Nu het hoger beroep van appellant geen doel treft, dient te worden beslist als hieronder is vermeld. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. van Huussen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 december 2002. (get.) J. Janssen. (get.) A.C.W. van Huussen.