Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF4357

Datum uitspraak2003-02-12
Datum gepubliceerd2003-02-13
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers03/098008-02
Statusgepubliceerd


Indicatie

De Raadkamer van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Leuven heeft in haar beslissing van 2 oktober 2001 bewezen geacht dat [betrokkene] "te Oud-Heverlee op 16 februari 2000, het misdrijf voltooid zijnde door het overlijden te Leuven op 20 februari 2000, opzettelijk, en met het oogmerk om te doden" zijn echtgenote heeft gedood.


Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT Parketnummmer: 03/098008-02 Rep. nr. : 269/02 De rechtbank Maastricht, meervoudige kamer, belast met de behandeling van strafzaken. Uitspraak inzake de vordering van de officier van justitie in het Arrondissement Maastricht van 19 juli 2002, ingekomen ter griffie van deze rechtbank op 19 juli 2002, strekkende tot het verlenen van verlof tot tenuitvoerlegging van na te noemen vrijheidsbenemende maatregel in Nederland van een beslissing van de Raadkamer van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Leuven de dato 2 oktober 2001, waarbij ten aanzien van: [betrokkene], geboren op [datum] te [plaats], thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Limburg Zuid - Huis van Bewaring Overmaze te Maastricht (hierna te noemen: [betrokkene]), (onder meer) de internering is gelast. 1. De procesgang Het onderzoek is aanvankelijk aangevangen ter terechtzitting van 9 oktober 2002, alwaar het onderzoek voor bepaalde tijd is geschorst vanwege het ontbreken van enkele stukken en de alstoen gebleken noodzaak tot het horen van de deskundige J.C. Zwemstra, psychiater te Den Bosch. Het onderzoek is op 13 november 2002 hervat in de stand waarin het zich ten tijde van de schorsing op 9 oktober 2002 bevond; gelet op de gewijzigde samenstelling van de rechtbank is het onderzoek op 13 november 2002 vervolgens opnieuw aangevangen. [betrokkene] is ter terechtzitting van 13 november 2002 in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J.L.E. Marchal, advocaat te Maastricht, en mr. G. Jaspaert, advocaat te Landen (België). Het onderzoek is -in aanwezigheid van [betrokkene] en diens raadslieden- voortgezet ter terechtzitting van 29 januari 2003, nadat het onderzoek ter terechtzitting van 13 november 2002 voor bepaalde tijd is aangehouden in verband met het ontbreken van een gewaarmerkt afschrift van de in de aanhef van deze uitspraak genoemde beslissing van de Raadkamer van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Leuven. [betrokkene], zijn raadslieden en de officier van justitie zijn op 13 november 2002 en 29 januari 2003 ter gelegenheid van het onderzoek ter terechtzitting gehoord. De officier van justitie heeft verwezen naar zijn ter terechtzitting van 9 oktober 2002, na voorlezing, aan de rechtbank overgelegde conclusie, strekkende tot bewilliging in de tenuitvoerlegging. [betrokkene] en diens raadslieden hebben hierop geantwoord. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting gesloten en bepaald dat op 12 februari 2003 om 13.30 uur uitspraak zal worden gedaan. 2. De identiteit van de veroordeelde [betrokkene] heeft ter zitting verklaard dat hij is: [betrokkene], geboren op [datum] te [plaats]. Tevens heeft hij verklaard dat hij de Nederlandse nationaliteit bezit. 3. Het feit in verband waarmee de sanctie is opgelegd De Raadkamer van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Leuven heeft in haar beslissing van 2 oktober 2001 bewezen geacht dat [betrokkene] "te Oud-Heverlee op 16 februari 2000, het misdrijf voltooid zijnde door het overlijden te Leuven op 20 februari 2000, opzettelijk, en met het oogmerk om te doden" zijn echtgenote heeft gedood. Voorts heeft de Raadkamer overwogen "dat blijkt uit het onderzoek en namelijk uit de vaststellingen gedaan door de geneesheren-deskundigen dat verdachte op het ogenblik der feiten in een ernstige staat van geestes-stoornis verkeerde, die hem ongeschikt maakte tot het controleren van zijn daden." Voorts heeft de Raadkamer vastgesteld dat [betrokkene] nog steeds in dezelfde staat verkeert. Gelet hierop heeft de Raadkamer, voornoemd, (onder meer) vastgesteld dat [betrokkene] gevaar oplevert voor de maatschappij en diens internering gelast. De beslissing van de Raadkamer is bevestigd bij arrest van 7 december 2001 van de Kamer van Inbeschuldigingstelling van het Hof van Beroep te Brussel. 4. Beoordeling van de toelaatbaarheid Ingevolge artikel 2 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (verder te noemen: WOTS) geschiedt tenuitvoerlegging in Nederland van buitenlandse rechterlijke beslissingen niet dan krachtens een verdrag. In het onderhavige geval is van toepassing het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, Trb. 1987, 16, Trb. 1995, 193 en Trb. 1996, 87; verder te noemen: het Verdrag). Bij dit verdrag zijn zowel Nederland als België partij. Het Verdrag is voor beide landen in werking getreden. Ter aanvulling op het Verdrag is in artikel 68 van de Overeenkomst van 19 juni 1990 tot uitvoering van het Akkoord van Schengen (Trb. 1990, 145; verder te noemen: de Overeenkomst) bepaald dat een partij bij het Verdrag binnen wier grondgebied bij onherroepelijke uitspraak een vrijheidsstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel is opgelegd aan een onderdaan van een andere partij bij het Verdrag, die zich door ontvluchting naar zijn eigen land aan de tenuitvoerlegging of verdere tenuitvoerlegging van die straf of maatregel heeft onttrokken, aan laatstgenoemde partij kan verzoeken om, wanneer de voortvluchtige op haar grondgebied is of wordt aangetroffen, de tenuitvoer-legging van de straf of maatregel of het restant daarvan over te nemen. In artikel 69 van de Overeenkomst is bepaald dat overdracht van de tenuitvoerlegging als bedoeld in artikel 68 niet afhankelijk is van de instemming van degene aan wie de straf of maatregel is opgelegd. Gebleken is dat [betrokkene] op 11 juli 2002 is ontsnapt uit de hulpgevangenis te Leuven. Hij heeft zich op 12 juli 2002 gemeld bij de politie te Heerlen, waarna hij is aangehouden. De Minister van Justitie van België heeft op 18 juli 2002 verzocht de door de Belgische rechter opgelegde interneringsmaatregel over te nemen met toepassing van de artikelen 68 en 69 van de Overeenkomst en de bepalingen uit het Verdrag. Op 9 september 2002 heeft de Minister van Justitie dit verzoek van zijn Belgische ambtgenoot in handen gesteld van de Officier van Justitie in het arrondissement Maastricht. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de Officier van Justitie, niettegenstaande de omstandigheid dat hij de vordering als bedoeld in artikel 18 van de WOTS reeds op 19 juli 2002 ter griffie van de rechtbank heeft overgelegd, ten tijde van de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting ontvankelijk was. [betrokkene] is door dit -aanvankelijke- gebrek niet in zijn processuele belangen geschaad. Uit het onderzoek ter terechtzitting blijkt dat [betrokkene] de Nederlandse nationaliteit bezit. De in artikel 6, tweede lid, van het Verdrag genoemde stukken zijn door België aan Nederland verstrekt. Het tegen [betrokkene] uitgesproken vonnis is onherroepelijk en voor tenuitvoerlegging in België vatbaar. Het feit, waarvoor [betrokkene] in België is veroordeeld, is naar Nederlands recht eveneens strafbaar, aangezien dit feit eenzelfde inbreuk zou maken op de Nederlandse rechtsorde als blijkens het in België gewezen vonnis op de rechtsorde van België is gemaakt. In Nederland is dit feit voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht. [betrokkene] wordt in Nederland niet ter zake van hetzelfde feit vervolgd, noch bestaat een onherroepelijke rechterlijke beslissing in Nederland tegen hem ter zake van dit feit, zodat de overdracht van de tenuitvoerlegging niet in strijd is met het 'ne bis in idem'-beginsel. De gevallen genoemd in de artikelen 4, 5 en 6, tweede lid, van de WOTS doen zich in het onderhavige geval niet voor. De rechtbank komt tot de slotsom dat, nu aan alle daarvoor in het toepasselijk verdrag en in de WOTS genoemde voorwaarden is voldaan, als hiervoor omschreven, de tenuitvoerlegging van voormelde beslissing toelaatbaar moet worden verklaard en verlof moet worden verleend tot tenuitvoerlegging van deze beslissing op na te melden wijze. 5. De maatregel De Raadkamer van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Leuven heeft vastgesteld, dat [betrokkene] op het ogenblik van het plegen van het feit in één van de bij artikel 1 van de Belgische Wet van 1 juli 1964 tot bescherming van de maatschappij tegen abnormalen, gewoontemisdadigers en plegers van seksuele strafbare feiten (verder te noemen: de Wet van 1 juli 1964) voorziene staten verkeerde, met name dat hij in een ernstige staat van geestesstoornis verkeerde, die hem ongeschikt maakte tot het controleren van zijn daden. Het door [betrokkene] begane feit is, gemeten naar Nederlands recht, een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld. In zijn rapport van 23 september 2002 heeft Drs. A.F.J.M. Zwegers, psycholoog te Cadier en Keer, geconcludeerd, dat langdurige therapeutische interventie is aangewezen om de kans op herhaling te verkleinen en voorts, dat zolang het therapeutisch traject niet succesvol is afgerond er risico bestaat en beveiliging noodzakelijk is. Drs. Zwegers doet de aanbeveling de maatregel van terbeschikkingstelling te gelasten, met verpleging van overheidswege. In zijn rapport van 12 september 2002, welk rapport door hem ter terechtzitting van 13 november 2002 is toegelicht, concludeert J.C. Zwemstra, psychiater te Den Bosch, dat [betrokkene] lijdt aan een ernstige persoonlijkheidsstoornis met narcistische en theatrale kenmerken, een dieperliggende borderline kern en een grote gevoeligheid voor krenking, waardoor de kans op recidive aanwezig wordt geacht. Ook Zwemstra adviseert de rechtbank ten aanzien van [betrokkene], bij wege van omzetting van de maatregel van internering, de maatregel van terbeschikkingstelling te gelasten, met verpleging van overheidswege. De rechtbank verenigt zich, gelet op de daarvoor gegeven gronden geheel met de in de rapporten weergegeven conclusies en maakt deze tot de hare. Mede gelet op de ernst van het feit komt de rechtbank tot de conclusie, dat de veiligheid van anderen het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling eist. Voorts acht de rechtbank deze veiligheid van anderen alleen dan voldoende gewaarborgd, indien ten aanzien van [betrokkene] tevens het bevel tot verpleging van overheidswege wordt gegeven. Door de raadsman van [betrokkene] is gesteld dat de last tot terbeschikkingstelling leidt tot een verzwaring van [betrokkene]'s strafrechtelijke positie, hetgeen strijdig is met het bepaalde in artikel 11, eerste lid, onder d, van het Verdrag. In dat kader is met name aangevoerd dat artikel 18 van de Wet van 1 juli 1964 de geïnterneerde de mogelijkheid biedt steeds na ommekomst van zes maanden te verzoeken om voorgoed, dan wel op proef, in vrijheid te worden gesteld, welke mogelijkheid bij terbeschikkingstelling niet bestaat. Bij de beoordeling van dit verweer stelt de rechtbank het volgende voorop. Het onderzoek dat de rechter moet instellen als het verweer wordt gevoerd dat door de omzetting van de straf of maatregel een verzwaring van de strafrechtelijke positie als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onder d, van het Verdrag met zich brengt, zal niet steeds kunnen resulteren in een met precisie te geven antwoord. De werkelijke duur van de in het buitenland opgelegde vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel is dikwijls afhankelijk van omstandigheden en beslissingen die ten tijde van de executieovername nog onbekend zijn. Dat kan ertoe leiden dat de rechter zijn oordeel noodgedwongen moet baseren op de waarschijnlijkheid van de onderscheiden strafrechtelijke positie van de veroordeelde in de staat van veroordeling dan wel de staat van tenuitvoerlegging. Gelet op bovenvermelde uitgangspunten is rechtbank van oordeel dat omzetting van de interneringsmaatregel in terbeschikkingstelling niet leidt tot een verzwaring van de strafrechtelijke positie van [betrokkene], waartoe wordt overwogen als volgt. Uit de brief van [betrokkene] van 29 mei 2002 aan het Psychiatrisch Ziekenhuis te Sint-Truiden leidt de rechtbank af dat een door of namens [betrokkene] gedaan (eerste) verzoek als bedoeld in artikel 18 van de Wet van 1 juli 1964 (kennelijk) op of omstreeks 4 februari 2002 is afgewezen door de beslissende instantie, de Commissie tot Bescherming van de Maatschappij (hierna: CBM). Voorts heeft de rechtbank kennis genomen van het schrijven van het zogenoemde PSD-team aan de CBM de dato 27 juni 2002 waarin ten aanzien van [betrokkene] onder meer het volgende is gesteld: "We zijn van mening dat, gezien de persoonlijkheidsproblematiek en gezien de ernst van de feiten, een langdurige behandeling in een gespecialiseerde forensische setting het meest aangewezen is." Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het niet waarschijnlijk is te achten dat de eerstkomende jaren een verzoek van [betrokkene] als bedoeld in artikel 18 van de Wet van 1 juli 1964 tot beëindiging van de interneringsmaatregel zou hebben geleid. De rechtbank brengt tenslotte in herinnering dat internering een maatregel van -in beginsel- onbeperkte duur is, waar terbeschikkingstelling ingevolge de artikelen 38d en 38e van het Wetboek van Strafrecht in tijdsduur beperkt is. In dat verband is voorts van belang dat ingevolge artikel 558, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, gedurende de terbeschikkingstelling gratie kan worden verleend. 6. De toegepaste artikelen Wetboek van Strafrecht: artikelen 37, tweede lid, 37a, 37b en 287; Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen: artikelen 2, 3, 15, 18, 30 en 31; Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (Trb. 1983, 74, Trb. 1987, 16, Trb. 1995, 193 en Trb. 1996, 87): artikelen 3, 4, 5, 6, tweede lid, 7 en 11;. Overeenkomst van 19 juni 1990 tot uitvoering van het Akkoord van Schengen (Trb. 1990, 145): artikelen 67, 68 en 69. 7. De beslissing De rechtbank: verklaart de gevorderde tenuitvoerlegging toelaatbaar; verleent verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland van de beslissing van de Raadkamer van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Leuven de dato 2 oktober 2001 waarbij de internering van [betrokkene] is gelast; gelast in plaats van deze maatregel dat [betrokkene] ter beschikking wordt gesteld en beveelt dat de ter beschikking gestelde van overheidswege zal worden verpleegd. Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M. van Maanen Winters, voorzitter, mr. L.M.I.A. Bregonje en mr. R.M.M. Kleijkers, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A. Ekermans, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van genoemde rechtbank op 12 februari 2003, zijnde mr. L.M.I.A. Bregonje buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.