Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF4406

Datum uitspraak2003-02-12
Datum gepubliceerd2003-02-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200203450/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200203450/1. Datum uitspraak: 12 februari 2003. AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellant], wonend te [woonplaats], 2. [appellant] en anderen, allen wonend te [woonplaats], appellanten, en het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 13 november 2001 heeft de gemeenteraad van Obdam, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders, vastgesteld het bestemmingsplan "De Caegh". Verweerder heeft bij zijn besluit van 7 mei 2002, kenmerk 2001-43577, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 26 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op 27 juni 2002, en appellanten sub 2 bij brief van 7 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 24 juli 2002, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brieven van 30 juli 2002 en 13 augustus 2002 heeft verweerder verweerschriften ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 oktober 2002, waar appellant sub 1 in persoon en bijgestaan door mr. R.G.J. Laan, advocaat te Hoorn, appellanten sub 2 in de personen van [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. F. Arents, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn namens de gemeenteraad mr. H.J.M. van Schie, advocaat te Amsterdam, en A. de Wit en J.A. Ooievaar, ambtenaren van de gemeente, en namens de stichting “Stichting Katholiek Onderwijs De Gouw” [gemachtigde], aldaar gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Het bestemmingsplan beoogt onder meer de bouw van een school mogelijk te maken aan de Laan van Meerweijde. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het plan gedeeltelijk goedgekeurd. 2.2. In zijn verweerschrift van 13 augustus 2002 stelt verweerder dat het beroep van appellanten sub 2 wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk is. 2.2.1. Ingevolge artikel 54, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) gelezen in samenhang met artikel 56a, aanhef en onder b, van de WRO, voor zover hier van belang, kan tegen een besluit als het onderhavige, waarbij gedeeltelijk goedkeuring is onthouden, bij de Afdeling beroep worden ingesteld met ingang van de dag van de terinzagelegging van dat besluit overeenkomstig artikel 29, derde lid, van de WRO. Ingevolge artikel 29, derde lid, van de WRO wordt een besluit als het onderhavige, met het bestemmingsplan met ingang van de zesde week na de bekendmaking voor de duur van zes weken ter gemeentesecretarie voor een ieder ter inzage gelegd. De terinzagelegging is hiermee bepaald op de eerste reguliere werkdag van de zesde kalenderweek na de bekendmaking. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. 2.2.2. De bekendmaking van het bestreden besluit heeft plaatsgevonden op 13 mei 2002. De beroepstermijn is, gelet op de hiervoor vermelde regeling, begonnen op 24 juni 2002 en, gelet op artikel 1, eerste lid, van de Algemene termijnenwet, geëindigd op 5 augustus 2002. Het op 12 juli 2002 ter post bezorgde en op 24 juli 2002 ontvangen beroep van appellanten sub 2 is derhalve tijdig ingediend. 2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast. 2.4. Appellanten sub 1 en 2 zijn bewoners van respectievelijk in en nabij het plangebied gelegen woningen. Zij voeren in beroep aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Maatschappelijke doeleinden-school”, waarmee de bouw van een school mogelijk wordt gemaakt. Zij zijn van mening dat onvoldoende onderzoek is verricht naar de juiste plaats voor de school. Ter plaatse van de te realiseren school was een park voorzien en bovendien is geen besluit tot compensatie van het verlies aan groen genomen. Appellant sub 1 wijst in dit verband nog op de door hem gesloten koopovereenkomst aangaande de betreffende gronden. Appellant sub 1 vreest verder met de komst van de school voor overlast in de vorm van inkijk, uitzichtbeperking, schaduwhinder, onveiligheid, geluidhinder en parkeerproblemen. Hij wijst daarbij onder meer op de toegestane bouwhoogten, de omvang en ligging van het bouwvlak voor de school en de in acht te nemen afstanden tot zijn perceel. Voorts is hij van mening dat ten onrechte geen akoestisch onderzoek is uitgevoerd. 2.4.1. De gemeenteraad heeft met de planregeling de bouw van een nieuw schoolgebouw voor de basisschool “De Caegh” mogelijk gemaakt om te voorzien in de groei van het leerlingenaantal en de samenvoeging van beide vestigingen van de school. Een locatieonderzoek heeft plaatsgevonden. De school zal worden gerealiseerd in een parkachtige omgeving. De wegen rondom de school worden ingericht als 30 kilometer-gebied, aldus de gemeenteraad. 2.4.2. Verweerder heeft geen aanleiding gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht te achten en heeft dit in zoverre goedgekeurd. Hij acht een school een normale voorziening in een woonwijk en ziet geen grond voor de door appellant sub 1 gestelde verwachtingen. Voor het overige sluit hij zich aan bij het standpunt van de gemeenteraad. 2.4.3. De op de plankaart voor “Maatschappelijke doeleinden-school” aangewezen gronden zijn ingevolge artikel 3 van de planvoorschriften voor een oppervlakte van 3.000 m² bestemd voor educatieve doeleinden alsmede voor de overige oppervlakte van het bestemmingsvlak voor groenvoorzieningen, water en voet- en fietspaden. De hoogte van de gebouwen mag niet meer zijn dan negen meter met een maximale oppervlakte van 1.800 m², terwijl de hoogte van fietsenstallingen en bergingen is gemaximeerd op drie meter met een maximale oppervlakte van 200 m². Gelet op de aanduiding op de plankaart dient de hoofdentree zich aan de Laan van Meerweijde te bevinden. 2.4.4. De Afdeling overweegt dat de in geding zijnde gronden door appellant sub 1 in 1995 zijn verkocht aan een projectontwikkelaar. Bij de koop is de gemeente Obdam geen partij geweest. Derhalve stelt de Afdeling vast dat met de betrokken koopovereenkomst, daargelaten haar precieze inhoud, van gemeentezijde geen vertrouwen kan zijn gewekt dat de in geding zijnde gronden hun groenfunctie zouden behouden. Met betrekking tot de bestemming van de gronden in het vorige plan acht de Afdeling van belang dat in het algemeen aan een geldend plan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De gemeenteraad komt de bevoegdheid toe op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften in een plan op te nemen. Overigens heeft de gemeenteraad bij de vaststelling van het bestemmingsplan besloten in de omgeving van de school compenserend groen aan te leggen. 2.4.5. Met betrekking tot de vrees van appellant sub 1 voor verschillende vormen van overlast overweegt de Afdeling het volgende. Aangaande inkijk, uitzichtbeperking, schaduwhinder en onveiligheid is van belang dat de afstand van de woning van appellant sub 1 tot het op te richten schoolgebouw ten minste ongeveer 45 meter zal zijn. De afstand tot het plandeel met de schoolbestemming bedraagt ongeveer 30 meter. Voorts is gebleken dat op de in geding zijnde gronden de toegestane bouwhoogten voor gebouwen en fietsenstallingen en bergingen grotendeels gelijk zijn aan die voor soortgelijke bebouwing in de directe omgeving, waaronder de woning van appellant. Ten slotte is gebleken dat zal worden gezorgd voor afscherming van het schoolterrein ten opzichte van de gronden van appellant sub 1, hetgeen het plan ook mogelijk maakt. Wat betreft geluidhinder als gevolg van de verkeersaantrekkende werking van de school overweegt de Afdeling het volgende. Gelet op artikel 74, eerste en tweede lid, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 77 van de Wet geluidhinder, behoeft bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan geen akoestisch onderzoek te worden ingesteld indien voor de desbetreffende wegen een maximumsnelheid geldt van 30 kilometer per uur. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het verkeersveiligheidsbeleid van het gemeentebestuur voorziet in een 30 kilometer-regime voor de gehele kern Obdam met uitzondering van een aantal grotere wegen. Blijkens dit beleid alsmede blijkens de plantoelichting zal ter plaatse van het nieuw te realiseren schoolgebouw, evenals reeds het geval is bij andere scholen in de kern, worden uitgegaan van een maximale verkeerssnelheid van 30 kilometer per uur. Ter zitting is van de zijde van het gemeentebestuur gesteld dat ook ten aanzien van de aan het plangebied grenzende wegen een verkeersbesluit in deze zin zal worden genomen. Alvorens de school zal worden geopend, zal het definitieve tracé van de Laan van Meerweijde worden bepaald en zullen fysieke snelheidsremmende maatregelen worden getroffen. De Afdeling ziet geen aanleiding te veronderstellen dat niet van de invoering van een 30 kilometer-regime kan worden uitgegaan. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat bij de planvoorbereiding geen akoestisch onderzoek behoefde te worden ingesteld. Verweerder heeft voorts in redelijkheid kunnen aannemen dat, mede gelet op deze maximumsnelheid alsmede de ligging van de hoofdentree, als gevolg van het plan niet een dusdanig grote geluidsbelasting op de omgeving zal optreden dat het plan om die reden in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Voor zover appellant sub 1 voor parkeerproblemen vreest, is relevant dat nabij de in geding zijnde gronden reeds parkeerplaatsen aanwezig zijn. Voorts is de aanleg van nieuwe parkeerplaatsen mogelijk op de gronden die in het plan de bestemming “Verkeersdoeleinden” hebben gekregen. Niet aannemelijk is gemaakt dat niet zal kunnen worden voldaan aan de bij de school behorende parkeerbehoefte. Onder vorengenoemde omstandigheden en in aanmerking genomen de ligging van betrokken gronden acht de Afdeling niet aannemelijk dat de door appellant sub 1 gevreesde vormen van overlast zodanig groot zullen zijn dat verweerder aan het belang van appellant sub 1 in redelijkheid meer gewicht had moeten toekennen dan aan het belang van de school. 2.4.6. Wat betreft de door appellanten genoemde alternatieve plaatsen voor de school overweegt de Afdeling dat het bestaan van alternatieven op zichzelf geen grond kan vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Verweerder heeft zich, gelet op het voorgaande, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet. 2.5. Appellant sub 1 voert voorts aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan een aan de westzijde van zijn perceel gelegen plandeel met de bestemming “Woondoeleinden” nu hierop op de plankaart geen arcering voor bijgebouwen is aangebracht. Voorts komt appellant op tegen de door verweerder goedgekeurde maximale oppervlakte van bijgebouwen, alsmede de goedkeuring van een op de plankaart als “Water” bestemde strook grond gelegen aan de oostzijde van zijn perceel. 2.5.1. De gemeenteraad wijst er op dat de regeling inzake bijgebouwen ook in andere bestemmingsplannen in Obdam wordt gehanteerd en dat het op de plankaart gearceerde oppervlak dusdanig groot is dat geen aanleiding bestaat bebouwing tot op de erfgrens toe te staan. Voorts acht de gemeenteraad de toegestane 70 m² voldoende oppervlakte voor bijgebouwen. De bestemming “Water” strekt zich verder ook uit tot de oevers. 2.5.2. Verweerder heeft geen aanleiding gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit in zoverre goedgekeurd. Hij sluit zich aan bij het standpunt van de gemeenteraad. 2.5.3. Ingevolge artikel 4, tweede lid, onder e, van de planvoorschriften, is de bouw van bijgebouwen op gronden met de bestemming “Woondoeleinden” uitsluitend toegestaan op de met een lijnarcering aangegeven gronden en binnen de bouwgrenzen. Ingevolge het bepaalde onder f mag de totale oppervlakte van de bijgebouwen niet meer bedragen dan 35% van de oppervlakte van de met een lijnarcering aangegeven gronden met een maximum van 70 m². De lijnarcering op de plankaart is wat betreft het perceel van appellant sub 1 dusdanig van omvang dat 70 m² aan bijgebouwen mogelijk is gemaakt. De lijnarcering betreft het gedeelte van het perceel ten westen en zuiden van de woning met uitzondering van de strook direct naast de perceelsgrens. Gelet op de ligging en de omvang heeft verweerder in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat met de lijnarcering voldoende mogelijkheden zijn geboden voor bijgebouwen. Appellant heeft daarbij niet aannemelijk gemaakt onevenredig in zijn gebruiksmogelijkheden te worden beperkt. Verweerder heeft voorts in redelijkheid kunnen instemmen met de bestemming “Water” ten aanzien van de door appellant bedoelde gronden, nu deze immers grenzen aan een waterpartij. 2.6. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan voor zover bestreden door appellanten sub 1 en 2, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten sub 1 en 2 hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. De beroepen zijn ongegrond. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart de beroepen ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en drs. G.A. Posthumus en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat. w.g. Hoekstra w.g. Klein Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2003. 178-371.