Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF4449

Datum uitspraak2003-02-07
Datum gepubliceerd2003-02-12
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersBK 2024/02 Schenkingsrecht
Statusgepubliceerd


Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK Kenmerk: 2024/02 7 februari 2003 Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwar-den, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van wijlen Mw. X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid particulieren van de belastingdienst te Groningen (hierna: de inspec-teur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar opgelegde navorderingsaanslag in het recht van schenking voor het jaar 1996 (aanslagnummer 0.00.00.0000). 1.a Ontstaan en loop van het geding Aan belanghebbende werd voor het jaar 1996 een navorderingsaanslag in het recht van schenking opgelegd naar een verkrijging door een onbekende als bedoeld in artikel 29 van de Successiewet 1956 (hierna te noemen: de Wet) van f 40.000,- met een verhoging van per saldo 50 percent. Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden (ongedateerde) uitspraak de navorderingsaanslag gehandhaafd. Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), dat op 7 maart 2002 is ingekomen. Bij ambtshalve beschikking van augustus 2002 heeft de inspecteur de verhoging geheel laten vervallen. Het hoofd van de eenheid particulieren van de belastingdienst te Hengelo/Vestiging Zwolle (hierna: de Inspec-teur) heeft een verweerschrift (met bijlagen) ingediend. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 18 november 2002, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur. Zonder bezwaar van de Inspecteur heeft belanghebbende daar een aantal stukken overgelegd. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd. 1.b Ontvankelijkheid beroep Gelet op het ontbreken van een datum op de uitspraak op bezwaar en de stelling van belanghebbende dat zij het afschrift van de uitspraak op bezwaar eind januari 2002 heeft ontvangen moet het op 7 maart 2002 ingekomen beroep ontvankelijk worden geacht. 2. De feiten Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast: 2.1 Op 20 en 21 januari 1999 stelde de Belastingdienst/Ondernemingen Groningen een boekenonderzoek over het jaar 1997 in bij de eenmanszaak van de echtgenoot van mw. A te Z, een nicht van belanghebbende. Tijdens dit onderzoek bleek het nettoprivé voor het gezin van genoemde nicht en haar echtgenoot ontoereikend te zijn. 2.2 Genoemde nicht heeft op dat moment verklaard dat zij in de jaren 1995, 1996 en 1997 geld voor de huishouding had gekregen van een familielid. Het familielid in kwestie bleek te zijn haar tante, mw. X (belanghebbende), overleden op 9 oktober 1997, laatstelijk gewoond hebbend te Z. Genoemde nicht was de enige erfgename van belanghebbende. 2.3 De bedragen die werden ontvangen door de jaren heen bedroegen: 1995 f 4.000,- 1996 f 12.000,- 1997 f 31.500,- 2.4 Daarnaast kwam in het gesprek van de controlerend ambtenaar met genoemde nicht aan het licht dat belanghebbende enkele weken voor haar overlijden aan een broer van genoemde nicht f 7.500,- had geschonken. 2.5 In mei 1996 heeft belanghebbende een bedrag van f 40.000,- opgenomen. De bestemming van dit geld is onbekend gebleven. 2.6 Belanghebbende heeft in haar aangifte voor de inkomstenbelasting 1997 geen melding gemaakt van enig onroerend goed. In de successie-aangifte in verband met haar overlijden werden vragen naar onroerende zaken of rechten daarop negatief beantwoord. 2.7 Naar aanleiding van het bezwaarschrift heeft de Inspecteur bij brief van 6 juli 2001 ter zake van het bedrag van f 40.000,- vragen gesteld, welke niet zijn beantwoord. 3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de door de inspecteur als schenking aangemerkte verkrijging door een onbekende van f 40.000,- nader moet worden gekwalificeerd als een bedrag dat belanghebbende heeft opgenomen om onderhoud aan haar huis in Tunesië te plegen. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de Inspecteur ontkennend. 3.2 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Partijen hebben ter zitting geen nieuwe argumenten toegevoegd. 3.3 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de navorderingsaanslag. De inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak. 4. De overwegingen omtrent het geschil 4.1 Het Hof is van oordeel dat uit de feiten niet kan worden afgeleid dat de door de inspecteur als schenking aangemerkte verkrijging door een onbekende van f 40.000,- nader moet worden gekwalificeerd als een bedrag dat belanghebbende heeft opgenomen om onderhoud aan haar huis in Tunesië te plegen. 4.2 Belanghebbende heeft onvoldoende feiten en omstandigheden tegenover de gemotiveerde ontkenning van de Inspecteur aannemelijk gemaakt die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. De door belanghebbende ter zitting overgelegde stukken werpen onvoldoende licht op de onderhavige zaak, met name ten aanzien van de situatie in het hier relevante jaar 1996. 4.3 Nu overigens geen feiten en omstandigheden zijn gesteld of aannemelijk geworden waaruit zou moeten worden geconcludeerd dat anderszins geen sprake zou zijn van een schenking als bedoeld in artikel 29 van de Wet, moet ervan worden uitgegaan dat de inspecteur het bedrag van f 40.000,- terecht als zodanig heeft aangemerkt. 4.4 In het geschil is het gelijk derhalve aan de zijde van de inspecteur. 4.5 Nu overigens niet is gesteld of aannemelijk is geworden dat de onderhavige navorderingsaanslag, zoals deze nadien ambtshalve is verminderd, onjuist zou zijn berekend, dient te worden beslist als hierna te vermelden. 5. Proceskosten Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 6. De beslissing Het hof verklaart het beroep gegrond; vernietigt de uitspraak van de inspecteur en handhaaft de aanslag zoals deze bij ambtshalve genomen beschikking van augustus 2002, waarbij de verhoging is vervallen, is verminderd. Aldus vastgesteld op 7 februari 2003 door mr. J. Huiskes, raadsheer en voorzitter, mr. F.J.W. Drion en mr. H.H.A. Fransen, raadsheren, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mw. mr. M. Hiemstra en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier. Op 12 februari 2003 afschrift aangetekend verzonden aan beide partijen.