Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF4644

Datum uitspraak2003-01-24
Datum gepubliceerd2003-02-18
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/2652 AKW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

01/2652 AKW UITSPRAAK in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van gedaagde van 13 januari 2000. Bij dit besluit (verder: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellante ongegrond verklaard tegen de terugvordering van de over het derde kwartaal van 1996 tot en met het derde kwartaal van 1997 onverschuldigd betaalde kinderbijslag en, naar kennelijk is beoogd, tegen de hieraan ten grondslag liggende herziening van de kinderbijslag over deze kwartalen. Tevens is het bezwaar van appellante tegen de oplegging van een boete van fl. 300,= ongegrond verklaard onder verhoging van de boete tot een bedrag van fl. 600,=. De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 29 maart 2001 het beroep gegrond verklaard voorzover het de hoogte van de boete betreft en de hoogte van de boete vastgesteld op een bedrag van fl. 300,=. Voor het overige heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Appellante is van die uitspraak in hoger beroep gekomen voorzover daarbij het beroep ongegrond is verklaard. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Desgevraagd heeft gedaagde nadere informatie verstrekt. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 13 december 2002, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door R. Barten, en waar namens gedaagde is verschenen mr. J.Y. van den Berg, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank. II. MOTIVERING Appellantes dochter [naam dochter] volgt sinds september 1995 een opleiding tot leidster kindercentra. Zij is sinds 1 juni 1996 uitwonend. Op de onderhoudsverklaringen over het derde en vierde kwartaal van 1996 heeft appellante ingevuld dat [naam dochter] een bedrag van fl. 233,= respectievelijk fl. 250,= per maand verdiende bij het [naam tehuis] in [vestigingsplaats]. Gedaagde heeft aan appellante over het derde kwartaal van 1996 tot en met het derde kwartaal van 1997 tweevoudige kinderbijslag toegekend. In 1998 is duidelijk geworden dat [naam dochter] sinds augustus 1996 naast haar werkzaamheden in het [naam tehuis] ook gewerkt heeft bij Dolcis in [vestigingsplaats]. Tevens bleek dat [naam dochter] naast haar vast overeengekomen werkzaamheden regelmatig overwerk bij het [naam tehuis] heeft verricht. Gedaagde is van oordeel dat de inkomsten van [naam dochter] over het derde kwartaal van 1996 tot en met het derde kwartaal van 1997 in de weg staan aan toekenning van tweevoudige kinderbijslag over deze kwartalen. Om die reden heeft gedaagde de kinderbijslag van appellante over de betreffende kwartalen kennelijk beoogd te herzien van tweevoudige naar enkelvoudige kinderbijslag en het onverschuldigd betaalde bedrag van appellante teruggevorderd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de inkomsten van [naam dochter] over het derde kwartaal van 1996 tot en met het derde kwartaal van 1997 een zodanige omvang hebben gehad dat appellante gedurende deze kwartalen niet kan worden geacht te hebben voldaan aan de onderhoudseis die gold voor tweevoudige kinderbijslag. Op grond van artikel 27, eerste lid, AKW wordt voorzover hier van belang een kind van 18 jaar of ouder voor twee kinderen geteld indien het grotendeels op kosten van de verzekerde wordt onderhouden. Op grond van artikel 4 van het Tijdelijk besluit onderhoudsvoorwaarden kinderbijslag 18-plussers zoals luidend ten tijde in geding, onderhoudt de verzekerde een kind grotendeels indien het kind niet tot zijn huishouden behoort en het inkomen van het kind per kwartaal ten hoogste fl. 1.935,= (over het derde kwartaal van 1996) respectievelijk fl. 1.966,= (over het vierde kwartaal van 1996 tot en met het derde kwartaal van 1997) bedraagt. Appellante heeft aangevoerd dat [naam dochter], die bij het [naam tehuis] als maaltijdassistent in vaste dienst werkte, bij deze werkgever in de vakanties als kinderleidster vakantiewerk heeft verricht. Naar de mening van appellante dienen de in de zomervakanties verworven inkomsten als kinderleidster buiten beschouwing te worden gelaten. Appellante is voorts van oordeel dat de inkomsten uit overwerk niet dienen te worden toegerekend aan de maanden waarin het inkomen uit overwerk is uitbetaald, maar aan de maanden waarin het overwerk is verricht. Voorzover het inkomen uit overwerk moet worden toegerekend aan het kwartaal van uitbetaling meent appellante dat het inkomen dat op de loonstaat over 1996 is vermeld onder periode 13, door gedaagde ten onrechte is toegerekend aan het vierde kwartaal van 1996, nu dit inkomen pas in januari 1997 is uitbetaald. De Raad kan appellante niet volgen in haar stelling dat het inkomen van [naam dochter] uit werkzaamheden als kinderleidster in de zomervakanties buiten aanmerking moet worden gelaten. Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d van de Regeling inkomen kinderbijslag wordt onder inkomen van het kind als bedoeld in artikel 9 van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) niet verstaan netto-inkomen dat een kind tijdens de zomervakantie uit arbeid verwerft, voorzover deze arbeid niet voor een langere periode ook buiten de zomervakantie wordt verricht. Hoewel [naam dochter] blijkens de loonstaten over 1996 en 1997 in de zomervakanties meer uren als kinderleidster heeft gewerkt dan buiten deze vakanties, is er naar het oordeel van de Raad toch geen sprake van arbeid die niet voor een langere periode ook buiten de zomervakantie wordt verricht. De Raad acht hierbij van belang dat de stage-overeenkomst van [naam dochter] in algemene zin voorzag in het invallen als kinderleidster en dat [naam dochter] feitelijk regelmatig gedurende een wisselend en ook buiten de zomervakanties soms substantieel aantal uren per maand als kinderleidster heeft gewerkt. De Raad is voorts van oordeel dat de inkomsten van [naam dochter] moeten worden toegerekend aan het kwartaal waarin deze feitelijk zijn genoten. Blijkens informatie van het [naam tehuis] werd het inkomen per maand uitbetaald. Het inkomen over periode 13 betrof overwerk en werd apart uitbetaald. Aangezien, naar appellante heeft gesteld en gedaagde niet heeft weersproken, het inkomen over periode 13 van 1996 in januari 1997 werd uitbetaald, heeft gedaagde het inkomen over periode 13 van 1996, zijnde een bedrag van netto fl. 293,72, ten onrechte toegerekend aan het vierde kwartaal van 1996. Bij toerekening van dit inkomen aan het eerste kwartaal van 1997 heeft [naam dochter] over het vierde kwartaal van 1996 een netto-inkomen genoten van fl. 1.775,51, welk bedrag lager is dan het voor tweevoudige kinderbijslag geldende grensbedrag van fl. 1.966,= . Appellante heeft dus over dit kwartaal voor [naam dochter] aanspraak op tweevoudige kinderbijslag. In de overige kwartalen in geding heeft appellante ten aanzien van [naam dochter] niet voldaan aan de onderhoudseis die geldt voor tweevoudige kinderbijslag. Gedaagde was op grond van artikel 14a AKW verplicht de over deze overige kwartalen toegekende tweevoudige kinderbijslag te herzien naar enkelvoudige kinderbijslag. Voorts was gedaagde op grond van artikel 24 AKW verplicht het onverschuldigd betaalde bedrag terug te vorderen. De Raad is niet gebleken van een dringende reden waarom gedaagde gehouden zou zijn geweest geheel of gedeeltelijk van herziening of terugvordering af te zien. Als een zodanige reden kan met name niet worden aangemerkt het feit dat [naam dochter] uitwonend was geworden, dat appellante geen inzicht had in haar verdiensten en dat de kinderbijslag betaalbaar werd gesteld op de bankrekening van [naam dochter]. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit gedeeltelijk moeten worden vernietigd. Gedaagde dient een nader besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover deze betrekking heeft op de herziening van de kinderbijslag over het vierde kwartaal van 1996 en op de terugvordering; Verklaart het inleidend beroep in zoverre gegrond en vernietigt het bestreden besluit in zoverre; Bepaalt dat gedaagde met betrekking tot het vierde kwartaal van 1996 en met betrekking tot de terugvordering een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen; Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de herziening van de kinderbijslag over het derde kwartaal van 1996 en over het eerste, tweede en derde kwartaal van 1997; Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellante het betaalde recht van €77,14 vergoedt. Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2003. (get.) M.M. van der Kade. (get.) M.B.M. Vermeulen.