Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF4654

Datum uitspraak2003-01-17
Datum gepubliceerd2003-02-18
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers00/874 AKW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

00/874 AKW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank. Namens appellante heeft mr. P.J. de Bruin, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift van 30 mei 2000 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam onder dagtekening 23 december 1999 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft bij brief van 25 juli 2000 een verweerschrift ingediend, waarop de gemachtigde van appellante bij schrijven van 22 augustus 2000 heeft gereageerd. Naar aanleiding van deze reactie heeft gedaagde bij brief van 3 november 2000 zijn standpunt nader uiteengezet. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 22 november 2002, waar appellante is verschenen bij gemachtigde mr. De Bruin, voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door drs. A. Slovacek, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank. II. MOTIVERING Voor een uitgebreide weergave van de relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit. In hoger beroep is tussen partijen in geschil of het bestreden besluit van gedaagde van 9 juni 1999, voorzover daarbij besloten is een bedrag aan onverschuldigd betaalde kinderbijslag met toepassing van artikel 24 van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) van appellante in te vorderen door middel van (gedeeltelijke) verrekening met de haar ingaande het eerste kwartaal van 1999 toekomende kinderbijslagbetalingen, in rechte stand kan houden. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak dit gedeelte van het bestreden besluit in stand gelaten, overwegende dat gedaagde, gelet op de wettelijke bepalingen, mocht overgaan tot verrekening van de terugvordering (ook) met de kinderbijslag waarop appellante als verzekerde aanspraak maakt ten behoeve van haar (eigen) kinderen, alsmede dat gedaagde daarbij gebleven is binnen de normen van de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en binnen de grenzen van zijn Besluit invordering boeten en onverschuldigd betaalde bedragen AOW, Anw en AKW (besluit van 28 juni 1996, Stcrt. 1996, 141). De Raad overweegt als volgt. In zijn uitspraak van 19 september 2001, gepubliceerd in RSV 2001/282 en USZ 2001/273, heeft de Raad overwogen dat de Sociale verzekeringsbank op grond van artikel 17g, tweede en achtste lid, jo. artikel 24a van de AKW de teveel aan een verzekerde betaalde kinderbijslag, ook wanneer de periodieke inkomsten minder bedragen dan 90% van de voor betrokkene geldende bijstandsnorm vermeerderd met de aanspraak op kinderbijslag, kan verrekenen met toekomstige aanspraken op kinderbijslag, met dien verstande dat de verrekening per kind gespecificeerd dient te worden en slechts betrekking kan hebben op toekomstige aanspraken met betrekking tot het betreffende kind tot het maximum van hetgeen ten behoeve van dat kind teveel aan kinderbijslag is betaald. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van gedaagde verklaard dat geen rekening is gehouden met deze uitgangspunten, maar dat verrekening heeft plaatsgevonden vanaf het tweede kwartaal van 1998 tot en met het eerste kwartaal van 2000 en dus al geëindigd was op het moment dat de Raad evenvermelde uitspraak deed. De Raad ziet daarin echter geen aanleiding het in zijn uitspraak van 19 september 2001 gegeven oordeel niet ook op deze casus van toepassing te achten. Dit houdt in dat het onderdeel van het bestreden besluit dat betrekking heeft op de invordering en de verrekening van de onverschuldigd betaalde kinderbijslag, niet in stand kan blijven en dat ook de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het betreffende gedeelte van het besluit is gehandhaafd, voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- wegens aan appellante verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij de in het bestreden besluit vervatte verrekening in stand is gelaten; Verklaart het inleidend beroep in zoverre alsnog gegrond en vernietigt het bestreden besluit geheel; Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige; Veroordeelt de Sociale verzekeringsbank in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-; Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellante het betaalde recht van € 77,14 vergoedt. Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2003. (get.) M.M. van der Kade. (get.) J.J.B. van der Putten.