Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF4688

Datum uitspraak2003-02-19
Datum gepubliceerd2003-02-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200203171/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200203171/1. Datum uitspraak: 19 februari 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: 1. het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn, 2. [appellant], wonend te [woonplaats], appellanten, tegen de uitspraak van de rechtbank te Zutphen van 24 mei 2002 in het geding tussen: appellant sub 2 en appellant sub 1. 1. Procesverloop Bij besluit van 9 november 2000 heeft appellant sub 1 appellant sub 2 aangeschreven de werkzaamheden ten behoeve van de verbouw en uitbreiding van het kerkgebouw aan de [locatie], die afwijken van de monumenten- en bouwvergunning van 18, respectievelijk 21 mei 1999, onmiddellijk stop te zetten onder last van een dwangsom van ƒ 1.000.000,00 per direct. Bij besluit van 15 juni 2001 heeft appellant sub 1 het tegen die besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, onder verwijzing naar het advies van de onafhankelijke bezwarencommissie van 29 maart 2001. Bij uitspraak van 24 mei 2002, verzonden op 29 mei 2002, heeft de rechtbank te Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant sub 1 bij brief van 10 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op 11 juni 2002, en appellant sub 2 bij brief van 28 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op 1 juli 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 5 september 2002 heeft appellant sub 1 een memorie van antwoord ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 januari 2003, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door mr. J. Schoneveld, ambtenaar der gemeente Apeldoorn, is verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Appellant sub 2 betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat voor de voorgestelde wijzigingen geen monumentenvergunning was vereist. De bouwwerkzaamheden hadden, zo appellant sub 2, betrekking op onderdelen van het kerkgebouw, die niet als monumentaal waren aangeduid. Appellant sub 2 leidt hieruit af dat reeds vóór 15 juni 2001 sprake was van een van rechtswege verlening van een bouwvergunning. 2.1.1. Dit betoog faalt. Niet valt immers in te zien dat de bouwactiviteiten met betrekking tot onderdelen van de kerk niet tevens moeten worden beschouwd als het wijzigen van de kerk, welke in haar geheel als beschermd monument is aangewezen als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet. Dit staat los van de vraag welke delen van de kerk monumentale waarde hebben en hebben geleid tot aanwijzing van de kerk als beschermd monument. Het hoger beroep van appellant sub 2 is ongegrond. 2.2. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 24 mei 2002 geoordeeld dat appellant sub 1 het dwangsombesluit van 9 november 2000 in redelijkheid heeft kunnen handhaven op grond van strijd met artikel 40 van de Woningwet doch niet op grond van strijd met artikel 11 van de Monumentenwet 1988. De rechtbank heeft er in dat verband op gewezen, dat haar niet is gebleken dat de beslistermijn ter zake van de aanvraag om monumentenvergunning als bedoeld in artikel 16, vierde lid, van de Monumentenwet is verlengd, zodat de beslistermijn op 18 november 2000 eindigde. De rechtbank leidt hieruit af, dat, aangezien appellant sub 1 voor dat moment geen beslissing had genomen op de aanvraag om een monumentenvergunning, op voornoemde datum van rechtswege een monumentenvergunning geacht moet worden te zijn verleend. 2.2.1. In het verweerschrift van appellant sub 1 van 7 februari 2001 is onder het kopje “nieuwe feiten en omstandigheden” genoemd de brief van appellant sub 1 van 15 november 2000 aan appellant sub 2, waarbij overeenkomstig artikel 16, vierde lid, van de Monumentenwet de beslistermijn ter zake van de aanvraag om monumentenvergunning is verlengd met ten hoogste 2 maanden. Gelet op de inhoud van deze brief, die thans onderdeel van het dossier uitmaakt, heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de beslistermijn niet is verlengd. Hieruit volgt - anders dan de rechtbank heeft geoordeeld – dat appellant sub 1 op 3 januari 2001 alsnog en afwijzend op de aanvraag om monumentenvergunning heeft kunnen beslissen. Gelet hierop heeft appellant sub 1 bij zijn besluit van 15 juni 2001 het dwangsombesluit van 9 november 2000 in redelijkheid kunnen handhaven op grond van strijd met artikel 40 van de Woningwet én artikel 11 van de Monumentenwet 1988, omdat appellant sub 2 op dat moment voor de geplande bouwwerkzaamheden noch over een monumentenvergunning noch over een bouwvergunning beschikte. 2.3. De aangevallen uitspraak dient – met verbetering van de gronden waarop zij rust - te worden bevestigd. 2.4. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.2.1 is overwogen heeft appellant sub 1 geen belang meer bij zijn hoger beroep, dat zich uitsluitend richt tegen de in 2.2 weergegeven overweging van de rechtbank. 2.5. Het hoger beroep van appellant sub 1 dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. bevestigt de aangevallen uitspraak II. verklaart het hoger beroep van appellant sub 1 niet-ontvankelijk. Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat. w.g. Van Ettekoven w.g. Schortinghuis Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2003 195-209.