Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF4815

Datum uitspraak2003-01-16
Datum gepubliceerd2003-02-20
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 02/1382
Statusgepubliceerd


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven Enkelvoudige kamer voor spoedeisende zaken No. AWB 02/1382 Wet personenvervoer 2000 16 januari 2003 14914 Vergunning taxivervoer Uitspraak als bedoeld in artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht in de zaak van: V.o.f. Ermus, te Utrecht, verzoekster, gemachtigde: mr. F.E.J. Menkveld, advocaat te Utrecht, tegen de Minister van Verkeer en Waterstaat, te 's-Gravenhage, verweerder. 1. De feiten en het geschil Op 13 december 2000 heeft verweerder van verzoekster een aanvraag ontvangen om verlening van een taxivergunning als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Wet personenvervoer 2000. Bij besluit van 13 februari 2002 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen, onder meer omdat ten aanzien van meerdere vennoten van verzoekster, waaronder A en B, geen (recente) verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in artikel 21 van het Besluit personenvervoer 2000 is overgelegd en dat daarmee door de vervoerder niet aan de eis van betrouwbaarheid wordt voldaan. Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 20 februari 2002, aangevuld bij brieven van 19 maart 2002 en 22 april 2002, bezwaar gemaakt. Naar aanleiding van het gemaakte bezwaar is verzoekster op 28 mei 2002 door verweerder gehoord. Verzoekster heeft de gronden van het bezwaar bij brief van 17 juni 2002 nader aangevuld. Bij brief van 8 juli 2002, na doorzending door de Rechtbank Utrecht, ter griffie van het College ontvangen op 15 juli 2002, heeft verzoekster zich tot de voorzieningenrechter van het College gewend met het verzoek om een voorlopige voorziening, ertoe strekkende dat het besluit van verweerder van 13 februari 2002 wordt geschorst en dat verzoekster hangende de bezwaarprocedure geacht wordt in het bezit te zijn van de gevraagde vergunning. Op 29 juli 2002 heeft verweerder de voorzieningenrechter een schriftelijke reactie op het verzoek om voorlopige voorziening doen toekomen. Bij brieven van 30 juli 2002 en 2 augustus 2002 heeft verzoekster de gronden van het verzoek om voorlopige voorziening nader aangevuld. Bij brief van 6 augustus 2002 heeft verweerder verzoekster onder meer medegedeeld dat indien de gevraagde verklaringen omtrent gedrag van A en B, afgegeven ten dienste van het juiste doel, zijn ontvangen, de gevraagde vergunning, bij ongewijzigde omstandigheden, zal worden verleend. Op 26 augustus 2002 heeft verweerder de voorzieningenrechter bij faxbericht medegedeeld dat de gevraagde vergunning bij besluit van 22 augustus 2002 aan verzoekster is verleend. Bij faxbericht van diezelfde dag heeft verzoekster het verzoek om voorlopige voorziening ingetrokken en de voorzieningenrechter verzocht bij afzonderlijke uitspraak te veroordelen in de kosten van de procedure. Op 20 september 2002 heeft verzoekster haar verzoek om kostenveroordeling nader onderbouwd. Bij brief van 8 oktober 2002 heeft verweerder de voorzieningenrechter een schriftelijke reactie op het verzoek om kostenveroordeling doen toekomen en heeft daarin gemotiveerd uiteengezet waarom dat verzoek zijns inziens niet voor toewijzing in aanmerking komt. 2. Wettelijk kader De artikelen 4 en 9 van de Wet personenvervoer 2000 luiden - voorzover hier van belang - als volgt: " Artikel 4 (…) 2. Het is verboden taxivervoer te verrichten zonder een daartoe verleende vergunning. (…) Artikel 9 1. Een vergunning wordt, behoudens in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen, slechts verleend aan een vervoerder die voldoet aan eisen van betrouwbaarheid, kredietwaardigheid en vakbekwaamheid. (…) 5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over: a. de eisen van betrouwbaarheid, kredietwaardigheid en vakbekwaamheid; (…)" De artikelen 21 en 22 van het Besluit personenvervoer 2000 luiden - voorzover hier van belang - als volgt: " Artikel 21 1. De vervoerder die (…) taxivervoer verricht, voldoet aan de eis van betrouwbaarheid. 2. Indien meer natuurlijke personen of rechtspersonen gezamenlijk als vervoerder optreden, voldoet een ieder van de natuurlijke personen en een ieder van de bestuurders van de rechtspersonen aan de eis, bedoeld in het eerste lid. (…) Artikel 22 1. De vervoerder voldoet aan de eis van betrouwbaarheid, indien hij een met het oog op een vergunning voor (…) taxivervoer (…) verleende verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag heeft overgelegd die niet ouder is dan twee maanden. (…)" 3. De beoordeling van het verzoek Ingevolge artikel 8:84, vierde lid, juncto 8:75a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan in geval van intrekking van het verzoek om voorlopige voorziening omdat het bestuursorgaan aan de indiener van het verzoekschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten worden veroordeeld. Aan de orde is de beantwoording van de vraag of verweerder geheel of gedeeltelijk aan verzoekster is tegemoetgekomen. In de voorlopige voorzieningprocedure dient die vraag allereerst te worden gerelateerd aan het specifieke doel van die procedure, te weten het voorkomen van onevenredig nadeel hangende de procedure. Van tegemoetkomen kan dan worden gesproken als het bestuursorgaan de tenuitvoerlegging van het besluit waartegen wordt opgekomen opschort, of als het anderszins een maatregel neemt waardoor onevenredig nadeel wordt voorkomen. De voorzieningenrechter stelt vast dat hiervan in dit geval geen sprake is. Verweerder heeft niet, hangende de procedure, een ordemaatregel genomen. Daarnaast kan sprake zijn van tegemoetkomen indien het bestuursorgaan alsnog inhoudelijk het door de verzoeker om een voorlopige voorziening gewenste besluit neemt. Ook dan is er immers geen reden meer het verzoek om voorlopige voorziening te handhaven. Voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van tegemoetkomen is in dat geval evenwel niet alleen de inhoud van het besluit van belang, maar dient ook rekening te worden gehouden met de reden waarom het nieuwe besluit wordt genomen. Geplaatst tegen deze achtergrond is het volgende van belang. Verweerder heeft in zijn schriftelijke reactie op het verzoek om kostenveroordeling aangevoerd dat weliswaar sprake is geweest van een lange behandelingsduur van de aanvraag van verzoekster, doch dat dit mede is veroorzaakt doordat haar samenstelling bij herhaling is gewijzigd en het dossier als gevolg daarvan telkenmale opnieuw op juistheid en volledigheid van de wettelijk vereiste bescheiden moest worden beoordeeld. Voorts zijn, aldus verweerder, de originele verklaringen omtrent gedrag van de vennoten A en B van verzoekster, welke documenten dwingend vereist zijn bij de afgifte van de gevraagde taxivergunning, voor het eerst aan verweerder toegezonden op 22 augustus 2002. Vervolgens heeft verweerder direct besloten tot afgifte van de gevraagde taxivergunning. Verzoekster heeft zich op het standpunt gesteld dat zij diverse keren - ook al ver in het verleden - de originele stukken aan verweerder heeft afgegeven c.q. verzonden. Naar aanleiding van hetgeen partijen over en weer hebben gesteld, stelt de voorzieningenrechter in de eerste plaats vast dat verweerder materieel aan verzoekster is tegemoetgekomen. Niet is evenwel kunnen blijken dat dit is geschied aan de hand van de door verzoekster in de bezwaarfase dan wel in haar verzoek om voorlopige voorziening aangevoerde gronden. Tot de stukken behoren weliswaar verklaringen omtrent het gedrag van de vennoten A en B die mogelijk reeds eerder aan verweerder ter hand waren gesteld, doch uit die verklaringen blijkt - anders dan artikel 22, eerste lid, van het Besluit personenvervoer 2000 voorschrijft - niet dat deze verklaringen voor het juiste doel, te weten ten dienste van een vergunning voor taxivervoer, zijn afgegeven. Bij gebrek aan duidelijk in een andere richting wijzende gegevens houdt de voorzieningenrechter het er derhalve voor dat verzoekster pas na toezending van de voor het juiste doel afgegeven verklaringen omtrent gedrag betreffende haar vennoten A en B op 22 augustus 2002 aan de vereisten voor afgifte van de gevraagde taxivergunning had voldaan. Meteen daarna heeft verweerder de gevraagde vergunning verleend. In deze omstandigheden kan derhalve niet met vrucht worden gesproken van tegemoetkomen door verweerder in de zin van artikel 8:75a van de Awb. Er is in dit geval dan ook geen ruimte voor een kostenveroordeling ten laste van verweerder. Voorzover verzoekster met het onderhavige verzoek tevens vergoeding van het door haar betaalde griffierecht beoogt, merkt de voorzieningenrechter op dat hiervoor in deze procedure geen ruimte is. Gelet op de tweede volzin van artikel 8:82, derde lid, van de Awb kan verzoekster zich terzake tot verweerder wenden. Gelet op het vorenoverwogene is het verzoek kennelijk ongegrond en is voortzetting van het onderzoek niet nodig. Met toepassing van artikel 19 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie juncto de artikelen 8:84 en 8:54 van de Awb leidt dit tot de volgende uitspraak. 4. De beslissing De voorzieningenrechter wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb af. Aldus gewezen door mr. R.R. Winter, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2003. w.g. R.R. Winter w.g. M.S. Hoppener