Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF5019

Datum uitspraak2003-02-26
Datum gepubliceerd2003-02-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200204971/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200204971/1. Datum uitspraak: 26 februari 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Arnhem van 2 augustus 2002 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Renkum. 1. Procesverloop Bij besluit van 30 augustus 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Renkum (hierna: het college) de door appellant gevraagde vergunning voor een uitrit geweigerd. Bij besluit van 8 januari 2002 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 2 augustus 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 11 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op 12 september 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 22 oktober 2002 heeft het college van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 januari 2003, waar appellant zonder kennisgeving niet is verschenen, mr. J.J. Janssen, rechtsbijstandverlener, met kennisgeving niet is verschenen, en het college, vertegenwoordigd door mr. G. Paling, ambtenaar der gemeente, is verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Appellant heeft vergunning gevraagd voor het hebben van een uitrit ten behoeve van zijn perceel gelegen aan de [locatie] (achterkant). 2.2. Het college heeft op dit verzoek afwijzend beslist onder verwijzing naar een mondeling gegeven toelichting en onder mededeling dat de afweging van de betrokken belangen in het nadeel van appellant is uitgevallen. 2.3. Bij de beslissing op bezwaar heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het stuk grond waarnaar appellant wil uitwegen geen weg is als bedoeld in artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw) en om die reden het primaire besluit gehandhaafd. 2.4. Ter gelegenheid van de behandeling van het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep heeft het college afstand gedaan van de daaraan ten grondslag gelegde motivering omdat de als parkeerstrook in gebruik zijnde grond waarop de verlangde uitrit uitkomt valt onder het begrip weg. Het college heeft evenwel het standpunt ingenomen dat aan het totstandkomen van een uitrit geen medewerking kan worden verleend omdat daarvoor vergunning is vereist op grond van artikel 2.1.5.3, derde lid, sub a en b, van de Algemene plaatselijke verordening van de gemeente Renkum (hierna: de Apv) en hij die vergunning niet wenst te verlenen omdat appellant zijn perceel reeds op andere wijze heeft ontsloten, terwijl de parkeercapaciteit van de groenstrook zou afnemen indien de gevraagde vergunning zou worden verleend, hetgeen in strijd zou zijn met het belang van de bruikbaarheid van de weg en met het belang van het doelmatig gebruik van de weg. 2.5. Hoewel vorenstaande redengeving in het bestreden besluit had dienen te zijn opgenomen heeft de rechtbank door toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht om redenen van proceseconomie geoordeeld dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven. Hierbij heeft de rechtbank mede in aanmerking genomen dat appellant in zijn beroepschrift al is ingegaan op de in het verweerschrift aangegeven weigeringsgronden. 2.6. Ingevolge artikel 2.1.5.3, eerste lid, van de Apv is het verboden om zonder vergunning van burgemeester en wethouders een uitweg naar de weg te maken, te hebben of te veranderen. Ingevolge het derde lid van deze bepaling kan de uitwegvergunning worden geweigerd: a. in het belang van de bruikbaarheid van de weg; b. in het belang van het veilig en doelmatig gebruik van de weg; c. in het belang van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving; d. in het belang van de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente; e. vanwege strijd met een geldend bestemmingsplan. 2.7. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van de beslissing op bezwaar in stand heeft gelaten. Hiertoe heeft hij onder meer aangevoerd dat de beslissing op bezwaar door het college eerst na het daartegen ingestelde beroep van een nieuwe motivering is voorzien. Voorts heeft appellant betoogd dat anders dan door het college is gesteld, zijn perceel niet reeds op een andere wijze is ontsloten. Hij voert hiertoe aan dat hij een voetpad heeft gecreëerd dat niet begaanbaar is met de auto. Verder heeft appellant aangevoerd dat de bruikbaarheid van de weg tengevolge van het verlenen van een uitwegvergunning niet wordt aangetast. Hij heeft uitdrukkelijk en gemotiveerd betwist dat de beschikbare parkeergelegenheid aan vergunningverlening in de weg zou staan. 2.8. Het door het college aangevoerde verlies van parkeerplaatsen vindt geen steun in een in dat verband uitgevoerd verkeerstechnisch onderzoek. Anderzijds heeft appellant in hoger beroep cijfermateriaal in het geding gebracht op grond waarvan hij tot de conclusie komt dat er op de desbetreffende groenstrook nog ruimte resteert voor vier auto's. Onder deze omstandigheden kan de motivering die door het college bij de rechtbank is aangedragen naar het oordeel van de Afdeling niet worden gezien als een motivering die het in stand laten van de rechtsgevolgen van de vernietigde beslissing op bezwaar kan dragen. Gelet hierop hoeven de overige gronden van appellant geen bespreking meer. 2.9. Het hoger beroep is gegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gebleven. 2.10. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Arnhem van 2 augustus 2002, reg.nr. 02/288, voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven; III. draagt het college van burgemeester en wethouders van Renkum op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen; IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Renkum in de door appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Renkum te worden betaald aan appellant; V. gelast dat de gemeente Renkum aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 165,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.J.J.M. van Tielraden, ambtenaar van Staat. w.g. Van den Brink w.g. Van Tielraden Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2003 156-402.