Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF5165

Datum uitspraak2003-03-05
Datum gepubliceerd2003-03-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200202576/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200202576/1. Datum uitspraak: 5 maart 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 3 april 2002 in het geding tussen: appellant en burgemeester en wethouders van Bunschoten. 1. Procesverloop Bij brief van 1 mei 2001 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag van 24 januari 2001 om vergunning te verlenen voor het beheren en exploiteren van een bordeel annex escortbedrijf te Bunschoten. Bij brief van 14 mei 2001 hebben burgemeester en wethouders van Bunschoten (hierna: burgemeester en wethouders) appellant in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken de aanvraag aan te vullen. Bij besluit van 5 juni 2001 hebben burgemeester en wethouders appellant meegedeeld dat zijn aanvraag onder toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) buiten behandeling wordt gelaten. Daartegen heeft appellant bij brief van 16 juli 2001 bezwaar gemaakt. Bij brief van 30 juli 2001 heeft appellant tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaarschrift van 1 mei 2001 beroep bij de rechtbank ingesteld. Bij besluit van 13 augustus 2001, verzonden op 22 augustus 2001, hebben burgemeester en wethouders het bezwaarschrift van 1 mei 2001, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag niet-ontvankelijk verklaard en de bezwaarschriften van 1 mei 2001 en 16 juli 2001, voor zover gericht tegen het besluit van 5 juni 2001, ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de bezwaarschriftencommissie van 7 augustus 2001, waarnaar in het besluit is verwezen, zijn aangehecht. Bij brief van 17 november 2001 heeft appellant de rechtbank desgevraagd een reactie gezonden en de gronden van het beroep aangevuld. Bij uitspraak van 3 april 2002, verzonden op 21 mei 2002, heeft de rechtbank het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar, niet-ontvankelijk verklaard en het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 13 augustus 2001, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 7 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op 8 mei 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 5 augustus 2002 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend. Bij brief van 1 november 2002 heeft appellant de gronden van het hoger beroep aangevuld en nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 november 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. H. Kazancioglu, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. B. Meijer, advocaat te Den Haag, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Vastgesteld wordt dat de aanvraag van 24 januari 2001 is gericht tot burgemeester en wethouders van Bunschoten en zowel betrekking heeft op een seksinrichting als op een escortbedrijf. Gelet op de in artikel 3.1.2 van de Algemene Plaatselijke Verordening neergelegde bevoegdheidsverdeling rijst de vraag welk orgaan beslissingsbevoegd is. Nu uit de aanvraag en ook uit nadien van appellant afkomstige brieven aan de gemeente Bunschoten geen concrete gegevens zijn af te leiden met betrekking tot de locatie van de seksinrichting en de plaats van waaruit het escortbedrijf zal worden geëxploiteerd, is de Afdeling van oordeel dat burgemeester en wethouders niet behoefden aan te nemen dat de aanvraag (mede) betrekking had op een voor het publiek openstaand gebouw en een daarbij behorend erf in de zin van artikel 174 van de Gemeentewet, in welk geval de burgemeester beslissingsbevoegd zou zijn. Derhalve zijn burgemeester en wethouders van Bunschoten het orgaan dat tot het nemen van het primaire besluit bevoegd was. 2.2. Het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaarschrift van 1 mei 2001 De Afdeling is van oordeel dat, nu burgemeester en wethouders bij besluit van 13 augustus 2001 alsnog een inhoudelijke beslissing op het bezwaarschrift van 1 mei 2001 hebben genomen en niet is gebleken dat appellant procesbelang heeft bij een rechtmatigheidsoordeel terzake van het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift van 1 mei 2001, de rechtbank het daartegen gerichte beroep van 30 juli 2001 op juiste gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard. 2.3. Het besluit van 13 augustus 2001 2.3.1. Vooropgesteld wordt dat het bij brief van 30 juli 2001 ingestelde beroep, mede gelet op de brief van appellant van 17 november 2001, onder toepassing van artikel 6:20, vierde lid, van de Awb geacht moet worden mede te zijn gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaarschrift van 1 mei 2001, voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag. Ten aanzien hiervan is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank het daartegen gerichte beroep terecht ongegrond heeft verklaard. Daartoe wordt verwezen naar rechtsoverweging 2.9. van de aangevallen uitspraak, met welke overweging de Afdeling zich geheel kan verenigen. 2.3.2. Bij het besluit van 13 augustus 2001 hebben burgemeester en wethouders tevens beslist op het bezwaarschrift van 16 juli 2001, dat is gericht tegen het primaire besluit van 5 juni 2001. Daartegen kon binnen zes weken na de dag van verzending beroep bij de rechtbank worden ingesteld. Het betoog van appellant dat burgemeester en wethouders artikel 3:18, eerste lid, van de Awb onjuist hebben toegepast - wat daar ook van zij - is niet van invloed op de ingevolge artikel 6:7 van de Awb geldende beroepstermijn. Ten aanzien van het besluit van 13 augustus 2001, voor zover dit een heroverweging van het besluit van 5 juni 2001 inhoudt, kan artikel 6:20, vierde lid, van de Awb niet nogmaals worden toegepast. In het stadium van het beroep bij de rechter tegen dit besluit doet zich geen situatie als bedoeld in artikel 6:20, eerste lid, voor. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat in de brief van 30 juli 2001 geen prematuur beroep tegen genoemd besluit valt te lezen. Dat appellant tegen het besluit van 13 augustus 2001 beroep heeft willen instellen blijkt eerst uit zijn brief van 17 november 2001. Nu de beroepstermijn op dat moment ruimschoots was verstreken, had het beroep in zoverre niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Daarbij wordt opgemerkt dat de uitspraak van de Afdeling van 15 september 2000 (JB 2000/301), waarnaar de rechtbank heeft verwezen, niet tot een ander oordeel leidt, omdat in dit geval niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht. Gelet op het vorenstaande komt de Afdeling niet toe aan hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd. 2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover het beroep tegen het besluit van 13 augustus 2001 terzake van het bezwaar tegen het besluit van 5 juni 2000, ongegrond is verklaard. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inleidende beroep in zoverre alsnog niet-ontvankelijk verklaren. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding, nu geen sprake is van beroepsmatig door een derde verleende rechtsbijstand en van overige proceskosten niet is gebleken. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 3 april 2002, SBR 01/1489, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 13 augustus 2001 terzake van het bezwaar tegen het besluit van 5 juni 2000, ongegrond is verklaard; III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre alsnog niet-ontvankelijk; IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige; V. gelast dat de gemeente Bunschoten aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 165,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat. w.g. Hirsch Ballin w.g. Zwemstra Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2003 91-402-393.