Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF5185

Datum uitspraak2003-02-07
Datum gepubliceerd2003-03-06
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/6276 WSF + 2/4935 WSF
Statusgepubliceerd


Uitspraak

01/6276 WSF en 02/4935 WSF U I T S P R A A K in het geding tussen: A.J.H. van Liebergen en P.A. van Liebergen-Nieuwenburg, wonende te Veenendaal, appellanten, en de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij besluiten van 17 oktober 1999 heeft gedaagde de korting op de aanvullende studiebeurs voor het hele jaar 2000 voor Egbert, zoon van appellant, bepaald op f 23,05 (€ 10,46) per maand en de korting op de aanvullende studiebeurzen voor het hele jaar 2000 voor Patrick en Dennis, zonen van appellante, bepaald op f 14,51 (€ 6,58) per maand voor elk van beiden. Bij besluit van 8 juni 2000 heeft gedaagde de bezwaren van appellanten tegen voornoemde besluiten ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 15 november 2001 heeft de rechtbank Utrecht, na behandeling van het geding ter zitting te Alkmaar, het beroep van appellanten tegen het besluit van 8 juni 2000 ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak hebben appellanten op bij beroepschrift van 21 november 2001 (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, gedateerd 26 februari 2002. Bij brief van 13 maart 2002 hebben appellanten gereageerd op het verweerschrift terwijl zij bij brief van 11 juli 2002 nog een stuk hebben ingezonden. Bij brief van 20 oktober 2002 (met bijlagen) hebben appellanten de beroepsgronden aangevuld. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 15 november 2002, waar appellante in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M. van der Toorn, werkzaam bij de IB-Groep. II. MOTIVERING De Raad merkt allereerst op dat de rechtbank, ofschoon de toepasselijke wettelijke voorschriften daarin niet voorzien, zitting heeft gehouden buiten haar arrondissement. De Raad ziet evenwel aanleiding om hieraan, met analogische toepassing van artikel 28 van de Beroepswet, geen gevolgen te verbinden. Appellanten zijn met elkaar gehuwd en hebben elk kinderen uit een eerder huwelijk. Appellant heeft twee zoons, Egbert en Pieter, die bij hun moeder wonen. Appellantes zonen, Patrick en Dennis, wonen bij appellanten. Appellanten zijn op huwelijkse voorwaarden gehuwd. Bij besluit van 17 oktober 1999 heeft gedaagde met betrekking tot de aanvullende beurs van Egbert voor 2000 het kortingsbedrag vastgesteld op f 23,05 per maand. Gedaagde is hierbij uitgegaan van het door de belastingdienst vastgestelde belastbaar inkomen over 1997 van appellant van f 39.408,-. Bij besluit van eveneens 17 oktober 1999 heeft gedaagde met betrekking tot de aanvullende beurzen van Patrick en Dennis voor 2000 het kortingsbedrag voor elk van beiden vastgesteld op f 14,51 per maand. Gedaagde is hierbij uitgegaan van het door de belastingdienst vastgestelde belastbaar inkomen van appellante over 1997 van f 54.514,-. Bij het bestreden besluit zijn de besluiten van 17 oktober 1999 gehandhaafd. Appellanten hebben erop gewezen dat bij de aangifte inkomstenbelasting 1997 alleen appellant als meest verdienende een aftrekpost kon opvoeren voor kosten van de door appellanten bewoonde en aan hen tezamen in eigendom toebehorende woning. Hierdoor is het belastbaar inkomen van appellant over 1997 relatief laag en het belastbaar inkomen van appellante over 1997 relatief hoog vastgesteld. Naar de mening van appellanten werkt dit in de vaststelling van de kortingsbedragen met betrekking tot de studiebeurzen van hun kinderen onrechtvaardig uit. In dit verband zijn zij van opvatting dat het kortingsbedrag voor Egbert dient te worden verhoogd en de kortingsbedragen voor Patrick en Dennis dienen te worden verlaagd. Daarbij hebben zij opgemerkt dat voor Egbert een hoog bedrag aan alimentatie wordt betaald door appellant zonder dat dit bij de berekening van het kortingsbedrag heeft meegeteld en dat voor Patrick en Dennis geen alimentatie wordt betaald. De Raad overweegt dat, naar tussen partijen ook niet in geschil is, gedaagde de hoogte van de te dezen in aanmerking te nemen inkomens van appellanten heeft vastgesteld overeenkomstig artikel 21 van de Wet op de studiefinanciering (WSF). In geding is dan ook de vraag of gedaagde al dan niet aanleiding had behoren te zien om in dit geval toepassing te geven aan de in artikel 131 van de WSF neergelegde hardheidsclausule. De Raad merkt op dat de wetgever, gezien de inhoud van de in de WSF opgenomen regeling betreffende de berekening van de korting waarbij is uitgegaan van het fiscaal belastbaar inkomen, kennelijk niet onaanvaardbaar heeft geacht dat het inkomen van een nieuwe partner indirect tot een hogere of lagere korting kan leiden. Het enkele feit dat dit zich doet gevoelen kan dan ook niet tot toepassing van de hardheidsclausule leiden. Immers, artikel 131 van de WSF strekt er niet toe uitzonderingen op wettelijke bepalingen te maken indien, zoals in dit geval, moet worden aangenomen dat onverkorte toepassing van de wettelijke bepalingen in concreto in overeenstemming is met doel en strekking van die bepalingen. Eerst indien op grond van individuele omstandigheden van (zeer) bijzondere aard die overeenstemming kennelijk ontbreekt, kan van gedaagde in redelijkheid verlangd worden dat hij bij afweging van de betrokken belangen overgaat tot toepassing van artikel 131 van de WSF. Gelet ook op de hoogte van de kortingsbedragen die hier in geding zijn, kan niet worden staande gehouden dat in dit geval gesproken kan worden van omstandigheden in de hiervoor bedoelde zin. In zoverre appellanten in hoger beroep er op gewezen hebben dat het kortingsbedrag over 2002 aanmerkelijk hoger is, wijst de Raad erop dat onderwerp van geschil in deze procedure het kortingsbedrag over 2000 is en niet dat over 2002. Ook de beleidsregels inzake de toepassing van de hardheidsclausule bij weigerachtige ouders maken geen onderdeel uit van het onderhavige geschil. Gezien het vorenstaande kan het hoger beroep niet slagen en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. F.P. Dresselhuys-Doeleman als leden, in tegenwoordigheid van mr. N.E. Nijdam als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2003. (get.) J. Janssen. (get.) N.E. Nijdam. MH