Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF5212

Datum uitspraak2003-02-21
Datum gepubliceerd2003-03-06
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersBK 1067/01 Kapitaalsbelasting
Statusgepubliceerd


Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK Nummer: 1067/01 21 februari 2003 Uitspraak van het gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van X B.V. te Z (: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid grote ondernemingen van de belastingdienst te Groningen (: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aan haar opgelegde naheffingsaanslag kapitaalsbelasting voor het jaar 1995. 1. Het ontstaan en de loop van het geding. 1.1. Bij aanslagbiljet van 30 december 2000 heeft de inspecteur een bedrag van f 33.850,- aan kapitaalsbelasting nageheven en belanghebbende een boete van f 16.925,- wegens geen (volledige) voldoening van de kapitaalsbelasting opgelegd. 1.2. Nadat door belanghebbende bij de inspecteur tijdig bezwaar was gemaakt, heeft laatstgenoemde bij de bestreden uitspraak van 16 november 2001 die naheffing kapitaalsbelasting en opgelegde boete gehandhaafd. 1.3. Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen) dat ter griffie van het hof is ingekomen op 11 december 2001. 1.4. Op 29 maart 2002 is het verweerschrift (met bijlagen) van de inspecteur ingezonden. 1.5. Met toestemming van het hof hebben achtereenvolgens belanghebbende op 3 mei 2002 een conclusie van repliek (met bijlagen) en de inspecteur op 22 mei 2002 een conclusie van dupliek ingediend. 1.6. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het hof op 29 november 2002 te Leeuwarden. Op die zitting zijn verschenen gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door de dhr A, alsmede de inspecteur. 1.7. Ter zitting is door zowel belanghebbende als de inspecteur een pleitnota voorgelezen en overgelegd. 1.8.Van alle genoemde en nog te noemen stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd. 2. De feiten. Tussen partijen staat het volgende als niet, althans onvoldoende, weersproken vast: 2.1. Tot 1988 zijn belanghebbende en B BV, houdstermaatschappijen van respectievelijk dhr A en dhr D, ieder voor 50% eigenaar van E BV. In 1988 heeft het Britse voedingsmiddelenconcern F Plc. 90% van de aandelen in E BV verworven. Belanghebbende en B BV blijven eigenaar van de resterende 10% van de aandelen (ieder 5%). Zij hebben volgens een aanvullende overeenkomst op het overname-contract de afspraak de resterende 10% van de aandelen in E BV tussen 5 oktober 1993 en 5 oktober 1996 te verkopen voor minimaal f 4.000.000 (per 5 oktober 1993) en maximaal f 5.000.000,- (per 5 oktober 1996). 2.2. Eind jaren tachtig koopt F ook de aandelen van de G-bedrijven van dhr H. 2.3. Ultimo 1994 bezitten belanghebbende en B BV ieder nog een belang van 34% in I BV en zijn de heren A en D ieder in het bezit van 50% van de aandelen J BV, welke privé-eigendom zijn en onder de aanmerkelijk belang wetgeving vallen. 2.4. I BV en met name J BV hebben een onlosmakelijke bedrijfsmatige relatie met de E-bedrijven. I BV heeft in het boekjaar 1993/1994 geen activiteiten (dienstverlening ten behoeve van E BV, verwerken, inpakken) ontplooid. In J BV is ondergebracht een 100% deelneming in K SA, een groot garnalenpelcentrum in L, dat volledig voor E werkt. 2.5. In januari 1995 hebben het management van de E- en G-bedrijven en een aantal participatiemaatschappijen, door middel van M BV (M), de aandelen van de E en G-bedrijven gekocht van F. Belanghebbende en B BV verkopen ook hun 10% aandelenpakket in E NB aan K. Ook de aandelen van I BV en J BV worden aan E BV (M) verkocht. In de Subscription en Shareholders Agreement van 11 januari 1995 is met betrekking tot de Management Buy Out (MBO) als één van de voorwaarden voor het doorgaan van de MBO opgenomen dat M niet alleen de door F gehouden belangen in de E- en G-bedrijven verwerft, maar ook de belangen van de heren A en D en hun beheervennootschappen. 2.6. In het kader van de MBO is met de kopende partijen een bedrag overeengekomen van f 4.417.000, te betalen voor het 10% belang in E BV. Voor de overname van de garnalenpelactiviteiten in L (K SA) is overeengekomen dat ze f 7.500.000 betalen. Het 68%-belang in I BV is om niet overgegaan naar de kopers. In de betreffende verkoopakten daarentegen is voor het 10% belang in E BV een koopsom opgenomen van f 9.017.000 en voor het 68% belang in I BV en het 100% belang in J BV zijn koopsommen opgenomen van respectievelijk f 2.130.000 en f 40.000. 2.7. Samenhangend met de verkoop van de aandelen J BV zijn ook een aantal vorderingen overgedragen. Van het totaal van de overgedragen vorderingen ad f 827.000 is f 730.000 begrepen in de koopsom. Het restant, f 97.000, hebben de overdragende partijen uiteindelijk meer ontvangen. 2.8. In de aangiften inkomstenbelasting van de heren A en D is ter zake van de verkoop van de aandelen J BV geen aanmerkelijk belang winst aangegeven. Dientengevolge zijn beiden strafrechtelijk als verdachte aangemerkt in verband met het opzettelijk onjuist doen van de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1995 en vermogensbelasting 1996. Daarnaast heeft de inspecteur door middel van het opleggen van (navorderings)aanslagen de aanmerkelijk belang winst opgenomen in het belastbare inkomen over het jaar 1995 van zowel dhr D als dhr A. 2.9 De strafzaak tegen dhr A is geëindigd in een transactie overeenkomstig artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht. Hierbij is overeengekomen dat dhr A niet vervolgd zal worden ter zake van het in zijn strafdossier vermelde misdrijf onder de volgende voorwaarden: - De betaling van een bedrag van f 200.000 aan de Staat; - Er zal door of namens dhr A richting Openbaar Ministerie geen aanspraak worden gemaakt op schadevergoeding; -Dhr A trekt zijn bezwaar tegen de aanslag inkomstenbelasting 1995 in; - Vanwege het Openbaar Ministerie zal er een persbericht uitgaan. Dhr D heeft een gelijkluidende schikking getroffen. 2.10. De bij de verkoop van de aandelen J BV gerealiseerde winst is als deelnemingswinst verantwoord bij belanghebbende, terwijl deze aan de aandeelhouder van J BV toekomt. Belanghebbende heeft geen schuld aan de aandeelhouder opgenomen. Belanghebbende heeft geen aangifte gedaan ter zake van een kapitaalstorting. Aan belanghebbende is door de inspecteur de onderhavige naheffingsaanslag kapitaalsbelasting opgelegd, met een boete van 100% van de verschuldigde belasting waarvan 50% is kwijtgescholden. De inspecteur is daarbij uitgegaan van de in het kader van de MBO overeengekomen, en niet van de in de naderhand in de contracten opgenomen, bedragen. Ook de beheersvennootschap van dhr D heeft een overeenkomstige naheffingsaanslag opgelegd gekregen en hij heeft deze volledig betaald. Na bezwaar heeft de inspecteur de onderhavige naheffingsaanslag en boete bij de bestreden uitspraak onverkort gehandhaafd. 3. Het geschil en de standpunten van partijen. 3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of er door de inspecteur terecht een boete is opgelegd, welke vraag belanghebbende ontkennend en de inspecteur bevestigend beantwoordt. 3.2. Belanghebbende geeft - kort weergegeven - aan dat de boete ten onrechte is opgelegd primair omdat er voor hetzelfde feitencomplex reeds een strafrechtelijke vervolging heeft plaatsgevonden en subsidiair omdat haar geen verwijt kan worden gemaakt ten aanzien van het niet afdragen op aangifte van de onderhavige kapitaalsbelasting. Ook stelt belanghebbende ter discussie dat de onderhavige naheffing over het juiste jaar heeft plaatsgevonden. 3.3. De inspecteur stelt zich - kort gezegd - op het standpunt dat belanghebbende niet voor de tweede keer wordt gestraft voor dezelfde feiten en dat belanghebbende opzettelijk geen aangifte kapitaalsbelasting heeft gedaan, zodat de boete terecht is opgelegd. 3.4. Voor een uitgebreidere weergave van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken, waaraan ter zitting overigens geen nieuwe gronden zijn toegevoegd. 4. De overwegingen omtrent het geschil. 4.1. Op grond van de vaststaande feiten is het hof van oordeel dat dhr A, als aandeelhouder, zijn deel van de opbrengst van de verkoop van de aandelen J BV in het onderhavige jaar willens en wetens ten goede heeft laten komen aan belanghebbende. Met de inspecteur is het hof van oordeel dat die bevoordeling f 3.385.000 (50% van het verschil tussen f 7.500.000 en f 730.000) bedraagt, dat deze bevoordeling moet worden aangemerkt als een informele kapitaalstorting en dat het voor zowel dhr A als belanghebbende duidelijk is geweest dat er sprake was van een informele kapitaalstorting tot laatstgenoemd bedrag. Het hof hecht geen geloof aan de stelling van belanghebbende dat zij of de heer A in de veronderstelling is (geweest) dat met betrekking tot de verkoop van aandelen J BV daadwerkelijk een prijs van f 40.000 is overeengekomen en betaald. Naar het oordeel van het hof heeft belanghebbende willens en wetens en dus opzettelijk de verschuldigde kapitaalsbelasting met betrekking tot die informele kapitaalstorting niet afgedragen. Van een pleitbaar standpunt is geen sprake. Ook anderszins kan niet worden gesproken van afwezigheid van alle schuld. Voor het hof is - gelet op de vaststaande feiten -er geen aanleiding aan te nemen dat de onderhavige kapitaalsbelasting niet over het jaar 1995 dient te worden nageheven. 4.2. Het hof kan belanghebbende niet volgen in haar standpunt -zakelijk weergegeven - dat de onderhavige boete ten onrechte aan belanghebbende is opgelegd omdat met betrekking tot hetzelfde feitencomplex reeds een strafrechtelijke vervolging en afdoening heeft plaatsgevonden. Nog daargelaten dat het niet gaat om één en dezelfde persoon, maar om twee personen - enerzijds de heer A die strafrechtelijk is vervolgd en anderzijds belanghebbende die een fiscale boete heeft opgelegd gekregen - en reeds daarom niet gezegd kan worden dat dezelfde persoon tweemaal wordt gestraft of vervolgd voor hetzelfde feit(encomplex), is het hof van oordeel dat niet kan worden gesproken van hetzelfde feitencomplex of dezelfde feiten in de door belanghebbende bedoelde zin. In het ene geval gaat het immers om het onjuist of onvolledig doen van bij de wet voorziene aangiften, te weten inkomsten- en vermogensbelasting, terwijl het in het andere geval gaat om het niet voldoen van kapitaalsbelasting op aangifte. 4.3. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en de vaststaande feiten acht het hof de door de inspecteur opgelegde boete passend en geboden. 4.4. Het gelijk ligt derhalve aan de kant van de inspecteur. 5. De proceskosten. Er is geen aanleiding te komen tot een veroordeling tot betaling van een vergoeding van gemaakte proceskosten. 6. De beslissing. Het hof verklaart het beroep van belanghebbende ongegrond. Gedaan op 21 februari 2003 door mr H.S. Pruiksma, vice-president als voorzitter, mrs F.J.W. Drion en H.H.A. Fransen, beiden raadsheer, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mw mr H. de Jong en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier. Op 5 maart 2003 afschrift aangetekend verzonden aan beide partijen.