Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF5320

Datum uitspraak2003-02-19
Datum gepubliceerd2003-03-06
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers74825 / HA ZA 02-453
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Vonnis : 19 februari 2003 Zaaknummer : 74825 / HA ZA 02-453 De rechtbank te Maastricht, meervoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van: DE STAAT DER NEDERLANDEN (VERKEER EN WATERSTAAT), gevestigd te 's-Gravenhage, eiser, procureur mr. Ch.M.E.M. Paulussen; tegen: [De heer B.], wonende te Elsloo, gedaagde, procureur mr. J.W.H. Kempen. 1. Het verdere verloop van de procedure De Staat heeft zich naar aanleiding van de daartoe in het vonnis van deze rechtbank d.d. 4 juli 2002 geboden gelegenheid bij akte uitgelaten over de door de rechtbank in voornoemd vonnis aangehaalde onderwerpen. Tevens heeft de Staat daarbij producties in het geding gebracht. [Gedaagde] heeft daarna een antwoordakte genomen. De Staat heeft vervolgens pleidooi verzocht en partijen hebben daarop de zaak doen bepleiten. Van deze zitting is een audiëntieblad opgemaakt. Voorafgaand aan het pleidooi heeft de Staat een aantal producties overgelegd. Tenslotte hebben partijen vonnis gevraagd op het rechtbankdossier. De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden. 2. Beoordeling 2.1 Ter onderbouwing van zijn stelling dat de Staat onvoldoende heeft getracht hetgeen onteigend moet worden bij minnelijke overeenkomst te verkrijgen, heeft [Gedaagde] in de eerste plaats aangevoerd dat hij niet in staat is zijn wil te bepalen, hetgeen de Staat zeker zou hebben geconstateerd als hij (mondeling) met [Gedaagde] had onderhandeld. De rechtbank gaat aan dit verweer voorbij. Daartoe is onder meer redengevend dat, naar tussen partijen vaststaat, [Gedaagde] in de hier relevante periode niet onder curatele stond en op hem evenmin een beschermingsbewind van toepassing was. Bovendien valt niet in te zien waarom [Gedaagde] kennelijk wel in staat is in de onderhavige procedure verweer te voeren, maar zich geen oordeel heeft kunnen vormen over de hierna te noemen, aan hem gerichte voorstellen van de Staat. Ter pleitzitting heeft de procureur van [Gedaagde] op dit punt verklaard dat hij van [Gedaagde's] echtgenote instructie heeft verkregen om namens [Gedaagde] te procederen, in welk verband hij heeft gesteld dat zij tot het geven van die instructie bevoegd was omdat [Gedaagde] en zijn echtgenote in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd en omdat [Gedaagde] zijn echtgenote heeft gemachtigd al zijn zaken voor hem waar te nemen. Ook in die situatie valt naar het oordeel van de rechtbank niet in te zien waarom de Staat zich niet, zoals hij heeft gedaan, op verzoek van de echtgenote van [Gedaagde] met de zoon van [Gedaagde] zou hebben mogen verstaan om de mogelijkheden van minnelijke verkrijging te bespreken. 2.2 Uit de door de Staat genomen akte en de daarbij overgelegde brieven blijkt voorts dat de Staat in de periode tussen het Koninklijk Besluit (KB) tot onteigening en de dagvaarding in deze procedure verschillende malen zijn aanbod aan [Gedaagde], middels diens zoon, kenbaar heeft gemaakt. Voorafgaand aan die periode was reeds door de ontgrinder [O.] en daarna door dhr. [N.] namens de Staat met deze zoon van [Gedaagde] gesproken. Deze heeft toen volgens de Staat te kennen gegeven dat hij enkel over een grondruil in de verhouding 1:3 wenste te spreken en verdere gesprekken geweigerd. Het aanbod van de Staat is vastgelegd in een brief van 4 december 2000, waar van de kant van [Gedaagde] niet op is gereageerd. Na de publicatie van het Koninklijk Besluit heeft de Staat in een brief van 4 februari 2002 nogmaals een aanbieding gedaan aan [Gedaagde]. Vervolgens heeft de Staat contact opgenomen met de zoon van [Gedaagde] voor overleg. Deze heeft toen gesteld dat het aanbod voor hem geen aanleiding gaf tot nader overleg, welk standpunt door de Staat is bevestigd bij brief van 4 maart 2002. Bij aangetekende brief van 18 maart 2002 is het aanbod van de Staat herhaald. De door de echtgenote van [Gedaagde] ondertekende ontvangstbevestiging van die brief is door de Staat overgelegd, zodat in ieder geval van deze brief vaststaat dat deze door [Gedaagde] is ontvangen. Van de zijde van [Gedaagde] is op geen van beide brieven gereageerd. Gezien de hiervoor weergegeven pogingen die de Staat heeft ondernomen om in de periode tussen de publicatie van het KB en de datum van dagvaarding met [Gedaagde] te onderhandelen over een verkoopprijs, dit ondanks de weigerachtige houding die in de daaraan voorafgaande periode reeds door diens zoon werd ingenomen, kan naar het oordeel van de rechtbank worden vastgesteld dat de Staat voldoende getracht heeft om met [Gedaagde] tot een minnelijke regeling te komen. 2.3 [Gedaagde] heeft tevens gesteld dat de Staat niet heeft voldaan aan artikel 17 van de Onteigeningswet, omdat het bod dat door de Staat is uitgebracht zijns inziens niet serieus te noemen is. Volgens [Gedaagde] is de geboden prijs van Euro€ 4,50 niet marktconform. Bij de door de Staat geboden prijs is volgens [Gedaagde] geen rekening gehouden met de aanwezige bodembestanddelen, in het bijzonder het grind. 2.4 De Staat heeft betwist dat het aanbod niet marktconform zou zijn. Het aanbod is gebaseerd op een taxatierapport dat is opgesteld door een tweetal externe deskundigen, ingeschakeld door de Staat. Bij die taxatie is wel degelijk rekening gehouden met de aanwezige bodembestanddelen. Het rapport is volgens de Staat deugdelijk onderbouwd. 2.5 [Gedaagde] heeft zijn stelling dat de door de Staat geboden prijs niet marktconform is niet nader onderbouwd. De rechtbank is voorts niet tot het oordeel gekomen dat op voorhand dient te worden vastgesteld dat het taxatierapport waarop dit bod gebaseerd is niet als deugdelijk dient te worden beschouwd. Of de geboden prijs ook daadwerkelijk marktconform is staat in deze fase van de procedure niet ter beoordeling en wordt eerst vastgesteld in het kader van de begroting van een aan [Gedaagde] toe te kennen schadevergoeding. In die fase bestaat voor [Gedaagde] nog alle gelegenheid om aan de deskundigen en de rechtbank zijn zienswijze op dit punt kenbaar te maken. Naar het oordeel van de rechtbank kan het verweer van [Gedaagde] dat de Staat gelet op de door hem geboden prijs niet serieus heeft onderhandeld over een minnelijke schikking aldus evenmin slagen. 2.6 Nu geen van de verweren doel treft en ook overigens alle wettelijke formaliteiten en termijnen in acht zijn genomen, zal de rechtbank de vervroegde onteigening van het in de dagvaarding omschreven gedeelte (groot 7 are en 90 centiare) van het perceel kadastraal bekend gemeente Elsloo, [sectie D, XXXX], uitspreken. 2.7 Aangezien partijen met betrekking tot de schadeloosstelling geen overeenstemming hebben bereikt, zal de rechtbank het bedrag van het voorschot op die schadeloosstelling voor [Gedaagde] bepalen. Gelet op de hoogte van de aangeboden schadeloosstelling en om praktische redenen, ziet de rechtbank aanleiding het voorschot vast te stellen op 100% van het aangeboden bedrag, derhalve €Euro 3.555,-. Zekerheidsstelling als bedoeld in artikel 54i, lid 4, OW kan derhalve achterwege blijven. 2.8 Op grond van het bepaalde in de wet zal de rechtbank deskundigen benoemen om de schadeloosstelling voor [Gedaagde] te begroten, alsmede één van haar leden benoemen om, vergezeld van de griffier, bij de opneming door deskundigen aanwezig te zijn en voorts zal zij een nieuwsblad aanwijzen voor de vereiste publicaties. 3. Uitspraak De rechtbank: spreekt ten laste van [Gedaagde] uit de vervroegde onteigening ten name van en ten behoeve van de Staat van een gedeelte -groot 7 are en 90 centiare- van het perceel kadastraal bekend gemeente Elsloo, [sectie D, XXXX], in totaal groot 39 are en 30 centiare, zoals nader aangeduid in het in de dagvaarding bedoelde onteigeningsplan en de daarbij behorende grondtekening en lijst van te onteigenen onroerende zaken; bepaalt voor [Gedaagde] als voorschot op de vast te stellen schadeloosstelling een bedrag van Euro 3.555,-; benoemt tot deskundigen om de schadeloosstelling te begroten: - mr. P.P.M.I Paulussen, Sint Pieterskade 26, 6212 AD te Maastricht; - dhr. J.W. Offermans, Wissengrachtweg 75, 6336 TH te Hulsberg; - ing. Th. A. van Sambeek, Dr. Nolenslaan 157, 6136 GM te Sittard; benoemt mr. Laumen, lid van deze rechtbank om, vergezeld van de griffier, als rechter-commissaris bij de opneming door deskundigen, op een nog in overleg met partijen en deskundigen te bepalen datum en tijdstip, aanwezig te zijn; wijst aan als nieuwsblad waarin de aankondiging van deze vervroegde onteigening en van tijd en plaats van de opneming door de deskundigen van de ligging en de gesteldheid van de onteigende goederen door de griffier moet geschieden: Dagblad De Limburger, in de editie verschijnende in de gemeente Stein; verwijst de zaak naar de rol van 19 maart 2003 om partijen de gelegenheid te geven hun verhinderdata in de eerste vier maanden vanaf de datum van opgave op te geven; houdt iedere verdere beslissing aan. Dit vonnis is gewezen door mrs. Laumen, rechter, Bergmans, vice-president, en De Kort, rechter, en ter openbare terechtzitting uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier. EvdS