Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF5512

Datum uitspraak2003-01-09
Datum gepubliceerd2003-03-11
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers00/921 WW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

00/921 WW UITSPRAAK in het geding tussen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant, en [gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet Structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv. Appellant is op de in het beroepschrift aangevoerde gronden, aangevuld bij brief van 4 januari 2001, in hoger beroep gekomen van de door de rechtbank Amsterdam onder dagtekening 12 januari 2000 tussen partijen gewezen uitspraak. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend, aangevuld bij brief van 8 juli 2002. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 24 juli 2002, waar appellant zich niet heeft doen vertegenwoordigen en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. S. Broens, advocaat te Utrecht, als haar raadsvrouw. Na deze zitting is de Raad gebleken dat het onderzoek niet volledig was en is dat heropend. Desgevraagd hebben partijen schriftelijk toestemming gegeven verder onderzoek ter zitting achterwege te laten. II. MOTIVERING De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. Gedaagde heeft in verband met het einde van haar arbeidsovereenkomst met de Stichting [naam stichting] uitkering krachtens de WW aangevraagd. Bij besluit van 15 januari 1998 heeft appellant haar ingaande 1 januari 1998 een kortdurende uitkering toegekend. Voorts is gedaagde bij dat besluit meegedeeld dat zij geen recht heeft op een loongerelateerde uitkering op de grond dat zij in de vijf kalenderjaren onmiddellijk voorafgaande aan het jaar waarin de eerste werkloosheidsdag is gelegen, niet in ten minste vier kalenderjaren over 52 of meer dagen per jaar loon heeft ontvangen, zodat zij niet aan de zogeheten jareneis (ook genoemd de '4 uit 5' eis) voldoet als gesteld in artikel 17, onder b, ten eerste, van de WW. Uit de toelichtende brief van appellant van 1 juli 1998 blijkt dat appellant zich op het standpunt stelt dat de vergoeding die gedaagde in 1994 als lid van de deelraad Zuid van de gemeente Amsterdam ontving, niet is aan te merken als loon in de zin van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV). Loondagen zijn volgens die brief dagen waarover loon in de zin van CSV wordt genoten en waarover de werkgever sociale verzekeringspremies inhoudt. Nu appellant niet is gebleken dat de vergoeding die gedaagde vanaf 4 maart 1994 (tot en met 18 februari 1995) als gemeenteraadslid heeft ontvangen, als loon in de zin van de CSV kan worden aangemerkt, kunnen de in 1994 als gemeenteraadslid gewerkte dagen zijns inziens niet als loondagen worden beschouwd. Bij zijn op bezwaar gegeven besluit van 6 augustus 1998 (het bestreden besluit) heeft appellant benadrukt dat onder loondagen is te verstaan dagen waarover loon in de zin van de CSV wordt genoten, en dat dat voor dagen in dienstbetrekking de dagen zijn waarover de werkgever sociale verzekeringspremies inhoudt. Het bezwaar van gedaagde is dan ook bij dat besluit ongegrond verklaard. Bij verweerschrift in eerste aanleg heeft appellant dat standpunt in zoverre verlaten dat de afdracht van premies zijns inziens niet als voorwaarde voor de kwalificatie als loon kan worden gesteld. Thans meent appellant dat geen sprake is van loon omdat de inkomsten niet in dienstbetrekking zijn genoten; in het bijzonder omdat niet is aangetoond dat sprake is van een publiekrechtelijke dienstbetrekking. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank in de eerste plaats geoordeeld dat het bestreden besluit, nu appellant de dragende motivering dat als loondagen slechts dagen kunnen worden meegenomen de dagen waarover de werkgever sociale verzekeringspremies inhoudt, niet handhaaft, om die reden moet worden vernietigd. Tevens is appellant veroordeeld in de proceskosten van appellant en het griffierecht en is hij opgedragen opnieuw op het bezwaar van gedaagde te beslissen. Lettende op artikel 7 van de WW in verbinding met artikel 1, onderdeel l, van de Wet Overheidspersoneel onder werknemersverzekeringen, welke bepaling op haar beurt verwijst naar artikel 2 van de Wet privatisering ABP, en in aanmerking nemende dat gedaagde werd bezoldigd door de gemeente en dat haar werkzaamheden niet geacht werden een dagtaak te vormen, heeft de rechtbank voorts overwogen vooralsnog niet in te zien dat het raadslidmaatschap van gedaagde niet als een publiekrechtelijke dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3 van de WW moet worden aangemerkt. Appellant wijst er in hoger beroep op dat de redenering van de rechtbank er juist toe moet leiden dat gedaagde uit hoofde van haar raadslidmaatschap niet is te beschouwen als overheidswerknemer; gedaagdes werkzaamheden vormden immers geen dagtaak. Appellant stelt thans dat de werkzaamheden van gedaagde als raadslid niet worden verricht binnen het kader van een publiekrechtelijke arbeidsovereenkomst. De Raad overweegt als volgt. Ingevolge artikel 17, onder b, ten eerste, van de WW heeft de werknemer recht op de loongerelateerde uitkering indien hij aantoont aan de '4 uit 5' eis te hebben voldaan, ofwel in ten minste 4 kalenderjaren over 52 of meer dagen per jaar loon te hebben ontvangen. Artikel 14 van de WW bepaalt dat onder loon wordt verstaan het loon in de zin van de CSV. Artikel 4 van de CSV bepaalt dat loon is al hetgeen uit een dienstbetrekking wordt genoten. Artikel 17b, zevende lid, aanhef en onder a, van de WW bepaalt dat voor de toepassing van dat artikel en van artikel 17, onderdeel b, ten eerste, van de WW de persoon, bedoeld in artikel 7, geacht wordt als werknemer in een dienstbetrekking in de zin van deze wet te staan. Artikel 7, eerste lid, van de WW bepaalt dat tot een nader te bepalen tijdstip niet als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van de overheidswerknemer, bedoeld in artikel 1, onderdeel l, van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen. Dit laatste artikelonderdeel verwijst naar het begrip overheidswerknemer in art. 2 van de Wet Privatisering ABP (WPA). Artikel 2, eerste lid, onder a, van de WPA bepaalt dat overheidswerknemer in de zin van deze wet is degene die bij een publiekrechtelijk lichaam is aangesteld (..). Samengevat leidt het vorenstaande ertoe dat, ondanks het (nog) niet bestaan van verzekeringsplicht ingevolge de WW voor de overheidswerknemer, indien sprake is van het ontvangen van loon, die dagen wel moeten worden meegeteld voor de '4 uit 5' eis. Daartoe is uiteraard wel vereist dat de betrokkene overheidswerknemer is. De vraag moet dan worden beantwoord of gedaagde als overheidswerknemer als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van de WPA is te beschouwen en, gelet op de tekst van die WPA-bepaling, nader of gedaagde is aangesteld bij een publiekrechtelijk lichaam. Waar gesproken wordt van overheidswerknemer en van aanstelling, moet dan de vraag worden beantwoord of van een lid van een (deel)gemeenteraad gezegd moet worden dat hij of zij is aangesteld om in de openbare dienst van de (deel)gemeente als ambtenaar (zie artikel 1 van de Ambtenarenwet) werkzaam te zijn. De Raad beantwoordt deze laatste vraag ontkennend. Hij verwijst daartoe naar de parlementaire geschiedenis van de totstandkoming van de Ambtenarenwet (1929). Daaruit blijkt niet alleen dat het ambtenaarschap in beginsel een dienstverhouding veronderstelt, waarvan toch bij een lidmaatschap van een vertegenwoordigend orgaan als de (deel)gemeenteraad moeilijk gesproken kan worden, maar ook, en met zoveel woorden (in de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer) dat niet beoogd is als ambtenaar te beschouwen allen die een openbare functie met een vertegenwoordigend karakter hebben zoals kamerleden, leden van provinciale staten en leden van een gemeenteraad. Met het vorenstaande spoort ook hetgeen in het kader van de totstandkoming van de Wet van 6 september 1990 (Stb. 509), waarbij artikel 8 van de WW is gewijzigd, aan de orde is geweest. Daarbij is nadrukkelijk voorgesteld de verlenging van de termijn voor het herkrijgen van het werknemerschap uitsluitend te laten gelden - voor zover hier van belang - voor de leden van (deel)gemeenteraden en dat die verlenging niet geldt voor bijvoorbeeld politieke ambtsdragers die na beëindiging van hun politieke functie rechten kunnen ontlenen aan de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, is de Raad tot de slotsom gekomen dat gedaagde als lid van de deelgemeenteraad in het jaar 1994 niet was aan te merken als overheidswerknemer en dat in dat jaar geen 52 loondagen zijn aan te wijzen, zodat zij niet voldoet aan de '4 uit 5' eis. De overige bezwaren die van de zijde van gedaagde zijn aangevoerd tegen het door appellant nader ten aanzien van de jaren 1995 en 1996 ingenomen standpunt, behoeven derhalve geen bespreking meer. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank weliswaar het bestreden besluit terecht heeft vernietigd. De Raad ziet echter aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen voor zover daarbij appellant is opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van gedaagde. De Raad acht namelijk, mede gelet op hetgeen appellant bij aanvullend beroepschrift heeft gesteld, termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit van 6 augustus 1998 in stand te laten. De Raad is verder van oordeel dat het verzoek van de gemachtigde van gedaagde om appellant te veroordelen in de kosten in hoger beroep, voor inwilliging vatbaar is vanwege de diverse wijzigingen van standpunt van appellant tijdens het geding. Die kosten worden begroot op € 644,37 wegens verleende rechtsbijstand, vermeerderd met € 11,60 wegens reiskosten van gedaagde, totaal derhalve € 655,97. Het hiervoor overwogene leidt tot de navolgende beslissing. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Rechtdoende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij appellant is opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van gedaagde; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 6 augustus 1998 in stand blijven; Veroordeelt appellant in de kosten van gedaagde in hoger beroep begroot op € 655,97, te voldoen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad. Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. Th.M. Schelfhout en mr. P.J. Stolk als leden in tegenwoordigheid van mr. S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2003. (get.) M.A. Hoogeveen (get.) S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning