Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF5523

Datum uitspraak2002-12-19
Datum gepubliceerd2004-10-13
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers23-002295-02
Statusgepubliceerd


Indicatie

Gewapende overval op winkel in vereniging; Bezit van cocaine; Handel in cocaine; Openlijke geweldpleging; Poging doodslag.
Verwerping verweer niet-ontvankelijkheid O.M. o.g.v. onrechtmatig gebruik cameratoezicht.
5 jaar gevangenisstraf + schadevergoedingen + tenuitvoerlegging voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van 4 weken.


Uitspraak

Arrestnummer Rolnummer 23-002295-02 Datum uitspraak 19 december 2002 Tegenspraak Verkort arrest van het gerechtshof te Amsterdam gewezen op het hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Utrecht van 13 juni 2002 in de strafzaak onder de parketnummers 16-028005-02 en 16-125374-01 (tul) tegen [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1979 te [geboorteplaats] wonende te [adres], thans gedetineerd in Penitentiaire Inrichting Arnhem - HvB Arnhem Zuid te Arnhem. Het onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 30 mei 2002 en in hoger beroep van 5 december 2002. Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht. De tenlastelegging Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding. Van die dagvaarding is een kopie bij dit arrest gevoegd en wordt geacht van het arrest deel uit te maken. Bespreking van een verweer De raadsman heeft betoogd -zakelijk weergegeven- dat het openbaar ministerie vanwege onrechtmatige verwerking van persoonsgegevens van de verdachte niet-ontvankelijk in de strafvervolging dient te worden verklaard. Subsidiair heeft de raadsman gesteld dat de vruchten van die onrechtmatige verwerking voor de bewijslevering uitgesloten dienen te worden hetgeen betekent dat vrijspraak dient te volgen van de onder 1., 2. en 3. aan de verdachte verweten feiten. Aan het verweer heeft de raadsman -naar het hof begrijpt- het volgende ten grondslag gelegd. In het opsporingsonderzoek is gebruik gemaakt van beeldmateriaal dat is verkregen op grond van cameratoezicht in de openbare ruimte. In weerwil van hetgeen is bepaald in het voor dit geval geldende privacyreglement voor het politieregister "Cameratoezicht gemeente Utrecht"(hierna ook te noemen: het Privacyreglement) is: -niet gebleken dat de m.b.t. de verdachte verkregen beelden zijn vernietigd op de voet van artikel 8 van het Privacyreglement; -niet gebleken dat de officier van justitie met het oog op de verstrekking van beeldmateriaal daartoe een schriftelijk verzoek heeft gedaan aan de registerbeheerder; -niet gebleken dat de verkregen beelden zijn inbeslaggenomen noch is gebleken van een beslissing van de officier van justitie gedurende welke periode die beelden kunnen worden bewaard; -overgegaan tot publicatie van twee videoprints op het intranet van de regiopolitie Utrecht. De tegen verdachte gerezen verdenking is ontstaan als gevolg van vorenbedoelde onregelmatigheden, zodat ook de vruchten van de telefoontaps, de dankzij die taps verkregen verklaring van de verdachte [medeverdachte] als ook de na doorzoeking aangetroffen cocaïne, niet voor de bewijslevering in aanmerking mogen komen, aldus de raadsman. Naar aanleiding van het verweer van de raadsman overweegt het hof het volgende. In de onderhavige zaak is bij de opsporing gebruik gemaakt van gegevens, verkregen uit een politieregister in de zin van de Wet politieregisters. Op de voet van artikel 9, eerste lid, van de Wet Politieregisters is door de burgemeester van de gemeente Utrecht als beheerder van dat register het Privacyreglement vastgesteld. Het Privacyreglement heeft blijkens artikel 2 van dat reglement in het kader van de uitvoering van artikel 2 van de Politiewet 1993 - voor zover hier van belang - tot doel onder meer de informatievoorziening binnen het korps mogelijk te maken voor zover het betreft het met behulp van camera's uitoefenen van toezicht op zekere locaties, het bij het constateren van strafbare feiten identificeren en het opsporen van de dader(s) (artikel 2, eerste lid, sub d), en het beschikbaar stellen van deze gegevens aan het Openbaar Ministerie voor zover het dient ter bewijsvoering (artikel 2, eerste lid, sub e). In dat kader is in het Privacyreglement geregeld wie is belast met het beheer van de gegevensdragers, welke gegevens vatbaar zijn voor opneming in het register en voorts zijn regels gesteld met betrekking tot de toegankelijkheid tot en verstrekking, verwijdering en vernietiging van gegevens. Daarnaast wordt aan de geregistreerde zekere met het oog op de registratie en de verstrekking van gegevens een recht tot kennisneming toegekend. Aan het verweer van de raadsman is niet de onrechtmatige verkrijging van vervolgens geregistreerde gegevens doch de gebrekkige naleving van in het Privacyreglement neergelegde voorschriften ten grondslag gelegd. Het hof overweegt dat in het geval waarin wordt vastgesteld dat niet danwel gebrekkig de hand is gehouden aan de naleving van een of meer voorschriften van het Privacyreglement dit niet meebrengt dat daarmee is gegeven dat daaraan strafprocessuele gevolgen verbonden dienen te worden, nu die voorschriften niet strekken tot bescherming van de verdachte in strafvorderlijke belangen. Het hof is van oordeel dat de door de raadsman gereleveerde verzuimen -ook indien van het bestaan van de gestelde schendingen wordt uitgegaan- geen aan het openbaar ministerie toe te rekenen verzuimen opleveren op grond waarvan moet worden aangenomen dat daardoor geen sprake kan zijn van een behandeling van de zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet, terwijl niet aannemelijk is geworden dat de verdachte in een in het bestek van dit strafgeding te respecteren belang is getroffen. Het verweer van de raadsman wordt mitsdien verworpen. Het vonnis waarvan beroep Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet geheel verenigt. De bewijslevering Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3, 4 primair en 5 primair tenlastegelegde heeft begaan met dien verstande dat hij: 1. op 07 december 2001 te Utrecht, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een bedrag aan geld (ongeveer fl. 26.109,=), toebehorende aan Hennes en Mauritz Nederland BV, welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen [slachtoffer 1], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestond dat - die [slachtoffer 1] door verdachte of één van zijn mededaders om haar middel werd vastgepakt en vastgehouden, waarbij verdachte of één van zijn mededaders een op een vuurwapen gelijkend voorwerp in zijn hand vasthad, en het lichaam van die [slachtoffer 1] heeft voortgeduwd, en - die [slachtoffer 1] werd toegevoegd de woorden: "als jullie meewerken, dan gebeurt er verder niets" en "blijf maar rustig, dan gebeurt je niets" en "maak open", en "opschieten, schiet nou op" en - die [slachtoffer 1] werd gedwongen de deur van een kluis te openen, en - die [slachtoffer 1] werd gedwongen haar armen/handen op haar rug te doen en vervolgens de handen van die [slachtoffer 1] werden vastgebonden; 2. op 05 februari 2002 te Amersfoort opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 88,4 gram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I; 3. op tijdstippen in de periode van 01 augustus 2001 tot en met 04 februari 2002 te Amersfoort, (telkens) opzettelijk heeft verkocht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I; 4. primair op 01 januari 2002 te Amersfoort, op de openbare weg, te weten de Krommestraat - onverholen en waarneembaar voor ter plaatse aanwezige personen - openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5], welk geweld bestond uit: - het (met kracht) slaan tegen de neus en/of het gezicht van die [slachtoffer 2], waardoor die [slachtoffer 2] op de grond terechtkwam en (vervolgens) het (meermalen) schoppen tegen het gezicht en het lichaam van die [slachtoffer 2] en - het (meermalen) (met kracht) slaan/stompen en schoppen/trappen tegen het hoofd en de hand en lichaam van die [slachtoffer 4] en - het kapot slaan van een (vol) bierflesje op het hoofd van die [slachtoffer 3] en het (meermalen) schoppen/trappen tegen het lichaam van die [slachtoffer 3] en - het (met kracht) trappen/schoppen en slaan tegen de rug en de (rechter)arm en het (rechter)oog van die [slachtoffer 5]; 5. primair op 01 januari 2002 te Amersfoort, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 2] van het leven te beroven, met dat opzet met een personenauto op die [slachtoffer 2] is ingereden, terwijl die [slachtoffer 2] gewond op straat lag, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid; Voor zover in de tenlastelegging schrijf- en/of taalfouten voorkomen zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in zijn verdediging geschaad. Hetgeen onder 1, 2, 3, 4 primair en 5 primair meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. De strafbaarheid van de feiten Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is. Het bewezenverklaarde levert de volgende misdrijven op: Ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde: Diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen. Ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde: Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod. Ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde: Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd. Ten aanzien van het onder 4 primair bewezenverklaarde: Openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen. Ten aanzien van het onder 5 primair bewezenverklaarde: Poging tot doodslag. De strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is. De op te leggen straf Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte, zoals daarvan onder meer blijkt uit het voorlichtingsrapport betreffende de verdachte van de Stichting Reclassering Nederland, unit Utrecht, van 26 april 2002, opgemaakt door M. Bouchoms, en het vroeghulpinterventierapport van 11 januari 2002, opgemaakt door A. Bouassa, beiden reclasseringswerker. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen. De rechtbank heeft de verdachte ter zake van het hiervoor bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren. De verdachte en de officier van justitie zijn van dit vonnis in hoger beroep gekomen. Het hoger beroep van de officier van justitie richt zich, blijkens de memorie van hoger beroep van 25 juni 2002, op het nalaten van de rechtbank een beslissing te geven op de vorderingen van de benadeelde partijen [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4], alsmede op de hoogte van de opgelegde gevangenisstraf. De advocaat-generaal heeft in hoger beroep gevorderd dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren, met toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] en onder handhaving van de overige door de rechtbank gegeven beslissingen. De verdachte en zijn mededaders, onder wie zijn broer, hebben zich schuldig gemaakt aan een gewelddadige overval in een winkel. Verdachte en zijn mededaders zijn volgens een tevoren opgezet plan te werk gegaan, waarbij een van de mededaders verdachte heeft voorzien van een plattegrond en van de code van de toegangsdeuren van de personeelsingang van die winkel. Verdachte en zijn broer zijn vervolgens, elk voorzien van een (bivak)muts, die winkel binnengegaan en hebben een aldaar aanwezige werkneemster - mevrouw [slachtoffer 1] - met een op een vuurwapen gelijkend voorwerp bedreigd en met geweld en onder bedreiging met geweld gedwongen de kluis te openen. Nadat [slachtoffer 1] de kluis had geopend, hebben verdachte en zijn broer haar vastgebonden en vervolgens een aanzienlijk geldbedrag uit de kluis gestolen. Verdachte en zijn mededaders hadden niets anders voor ogen dan geldelijk gewin ten koste van anderen. Voor [slachtoffer 1] moet deze gebeurtenis traumatisch zijn geweest. De ervaring leert dat slachtoffers van een misdrijf als het onderhavige hiervan mogelijk nog geruime tijd psychisch nadeel ondervinden. In het algemeen geldt voorts dat dergelijke misdrijven gevoelens van onrust en onveiligheid veroorzaken en versterken Voorts heeft verdachte zich gedurende geruime tijd schuldig gemaakt aan de handel in cocaïne. Daartoe heeft hij een voor verdere verspreiding onder verslaafden geschikte (handels) hoeveelheid cocaïne van ruim 88 gram aanwezig gehad. Cocaïne is een voor de gezondheid van gebruikers daarvan schadelijke stof. De handel in en het gebruik van cocaïne pleegt bovendien gepaard te gaan met vermogensdelicten en andere criminaliteit. Ten slotte heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan openlijke geweldpleging en poging tot doodslag. Verdachte reed in nieuwjaarsnacht met enkele anderen op de openbare weg in een auto in de richting van een groep mensen die daar vuurwerk afstak. Verdachte reed over een pot vuurwerk heen en werd door omstanders op zijn gedrag aangesproken. Verdachte en zijn mededaders zijn uitgestapt en zijn vrijwel meteen met vechten begonnen. Daarbij is door hen, in het bijzijn van ook kinderen, zeer agressief en gewelddadig gehandeld. Zo is een bierfles kapot geslagen op het hoofd van een van de slachtoffers en werden verschillende mensen geschopt en geslagen, ook toen zij (weerloos) op de grond lagen. Vervolgens is de verdachte achter het stuur van zijn auto gestapt en bewust ingereden op een man die daar nog op de grond lag en die door een ander moest worden weggetrokken om niet te worden overreden. Daarbij heeft verdachte bewust het grote risico genomen dat deze persoon door zijn handelen om het leven zou kunnen komen. Het is algemeen bekend dat slachtoffers van dergelijk geweld daarvan nog lang psychische schade ondervinden, terwijl ook in het algemeen dergelijk gevaarlijk en agressief gedrag in de maatschappij tot gevoelens van onveiligheid leidt. Voor de bewezenverklaarde feiten is, mede in aanmerking genomen dat verdachte blijkens een hem betreffend uitreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 30 oktober 2002 meermalen is veroordeeld voor het plegen van vermogens- en geweldsdelicten, slechts een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op haar plaats. De rechtbank heeft de duur daarvan met juistheid bepaald op 5 jaar. De bijkomende straf van verbeurdverklaring De inbeslaggenomen en niet teruggeven voorwerpen, te weten bankbiljetten met een totale waarde van € 3.000,-, worden verbeurd verklaard en zijn daarvoor vatbaar, aangezien aannemelijk is dat dit geld dat onder verdachte is aangetroffen geheel of grotendeels door middel van het onder 1 en/of 3 bewezenverklaarde is verkregen, nu verdachte geen aannemelijke verklaring heeft gegeven voor het bezit van deze aanzienlijke som geld. De maatregel van onttrekking aan het verkeer De inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten: - een stuk papier, kleur wit, met daarop een plattegrond van een winkelpand; - ongeveer 90 gram materiaal bevattende cocaïne; - versnijdingsmiddel ten behoeve van cocaïnehoudende stof; - verpakkingsmateriaal, sealbags; - een digitale weegschaal, kleur zwart, worden aan het verkeer onttrokken en zijn daarvoor vatbaar, aangezien deze aan verdachte toebehorende voorwerpen bij gelegenheid van het onderzoek naar het door hem begane misdrijf onder feit 2 zijn aangetroffen en deze voorwerpen kunnen dienen tot het begaan van soortgelijke misdrijven, terwijl deze voorwerpen van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang. De vordering van de benadeelde partijen [slachttoffer 1], wonende te Vianen, en Hennes & Mauritz Netherlands BV, gevestigd te Amsterdam, hebben zich als benadeelde partijen in deze strafzaak gevoegd en hebben in eerste aanleg een vordering tot vergoeding van geleden schade ingediend van onderscheidenlijk € 1.500,- en € 17.512,-. De rechtbank heeft de vorderingen toegewezen tot een bedrag van € 750,- respectievelijk € 11.800,- en de benadeelde partijen voor het overige niet ontvankelijk verklaard in hun vorderingen [slachtoffer 1] heeft in de strafzaak tegen de mededader van verdachte, [mededader], haar oorspronkelijke vordering ook in hoger beroep gehandhaafd. Het hof gaat er vanuit dat [slachtoffer 1] hiermee ook te kennen heeft willen geven haar oorspronkelijke vordering in de strafzaak tegen de verdachte te willen handhaven. Het hof is van oordeel dat de benadeelde partij [slachtoffer 1] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij immateriële schade heeft geleden, dat deze schade door haar rechtstreeks is geleden als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde en in elk geval op tenminste € 750,-- kan worden gesteld. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat hetgeen door de benadeelde partij [slachtoffer 1] meer of anders is gevorderd van niet zo eenvoudige aard is en dat dit deel van de vordering zich niet leent voor behandeling in dit strafgeding. De benadeelde partij [slachtoffer 1] zal daarom voor dit deel van haar vordering niet ontvankelijk worden verklaard. Nu de benadeelde partij Hennes & Mauritz Netherlands B.V. zich niet opnieuw voor de oorspronkelijke vordering in het geding in hoger beroep heeft gevoegd, kan het door de rechtbank niet toegewezen deel van de vordering in de procedure in hoger beroep niet aan de orde komen. Voor wat betreft het door de rechtbank toegewezen onderdeel van de vordering betreffende de schade met betrekking tot het gestolen geld ten bedrage van € 11.800,- heeft de benadeelde partij Hennes & Mauritz Netherlands B.V. voldoende aannemelijk gemaakt dat deze door haar rechtstreeks is geleden als gevolg van het onder 1 bewezenver-klaarde. De vorderingen van de benadeelde partijen zullen derhalve als op de wet gegrond en overigens onvoldoende weersproken worden toegewezen tot respectievelijk € 750,- en € 11.800,-. Met betrekking tot voormelde vorderingen van de benadeelde partijen is de verdachte op de voet van de artikelen 6:6 e.v. BW niet tot vergoeding gehouden indien en voor zover het toegewezen bedrag reeds door (een) mededader(s) is voldaan. [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4], beiden wonende te [plaats], hebben zich als benadeelde partijen in deze strafzaak gevoegd en hebben in eerste aanleg een vordering tot vergoeding van geleden schade ingediend van onderscheidenlijk € 361,- en € 450,-. De rechtbank heeft op deze vorderingen geen beslissing gegeven. De benadeelde partijen hebben hun oorspronkelijke vorderingen in hoger beroep gehandhaafd. Voldoende is aangetoond dat de benadeelde partijen immateriële schade hebben geleden tot voormelde bedragen, en dat die schade het rechtstreekse gevolg is geweest van het onder 4 primair bewezenverklaarde. Het hof is van oordeel dat die vorderingen als op de wet gegrond en overigens onvoldoende weersproken geheel kunnen worden toegewezen. De maatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht Na te melden maatregelen worden opgelegd, omdat de verdachte jegens de slachtoffers [slachtoffer 1], Hennes & Mauritz Netherlands BV, [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor schade die door de strafbare feiten onder 1 en onder 4 primair is toegebracht. De vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke veroordeling De officier van justitie in het arrondissement Utrecht heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij onherroepelijk geworden vonnis van de politierechter in de rechtbank te Utrecht van 29 juni 2001 voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van 4 weken. Als voorwaarde heeft de rechtbank daarbij bepaald dat verdachte zich - kort gezegd - gedurende de proeftijd niet opnieuw schuldig zal maken aan het plegen van een nieuw strafbaar feit. De inleidende dagvaarding voor de zitting van 29 juni 2001 van de politierechter is aan verdachte in persoon uitgereikt en de kennisgeving als bedoeld in art. 366a van het Wetboek van Strafvordering is aan de veroordeelde toegezonden. In die kennisgeving stond vermeld dat de proeftijd van 2 jaar was ingegaan op 14 juli 2001. Blijkens het bewezenverklaarde heeft verdachte zich binnen die proeftijd schuldig gemaakt aan strafbare feiten. Het hof acht termen aanwezig om de tenuitvoerlegging te gelasten van de bij vermeld vonnis opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 4 weken. De toepasselijke wettelijke voorschriften De opgelegde straffen en maatregelen en de opgelegde tenuitvoerlegging zijn gegrond op de artikelen 14g, 24, 24c, 33, 33a, 36b, 36c, 36f, 45, 57, 141, 287, 310 en 312 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet. De beslissing Het hof: Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht. Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1, 2, 3, 4 primair en 5 primair tenlastegelegde feiten, zoals hierboven omschreven, heeft begaan. Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1, 2, 3, 4 primair en 5 primair meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij. Verklaart dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert. Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar. Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van 5 (vijf) Jaren. Bepaalt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht. Verklaart verbeurd: - de Nederlandse bankbiljetten met een totale waarde van € 3.000,-; Verklaart onttrokken aan het verkeer: - een stuk papier, kleur wit, met daarop een plattegrond van een winkelpand; - ongeveer 90 gram materiaal bevattende cocaïne; - versnijdingsmiddel ten behoeve van cocaïnehoudende stof; - verpakkingsmateriaal, sealbags; - een digitale weegschaal, kleur zwart, Gelast de teruggave van: - een verzekeringsbewijs, kleur wit; - een personenauto, merk Nissan, kleur rood, kenteken [....]; - een mobiele telefoon, merk Panasonic, kleur grijs, telefoonnummer [...]; - een stuk papier, kleur wit, visitekaartjes; - een notitieblaadje, kleur wit, met telefoonnummer; - een sleutelbos, kleur zwart, met een sleutel van de personenauto Nissan, kenteken [...]; - een paspoort, kleur rood, op naam van [verdachte]; - een jas, merk Nike, kleur blauw; - een paar handschoenen, kleur zwart; - een portemonnee, kleur zwart. Inclusief bankpas, rijbewijs, identiteitskaart en autobescheiden, aan verdachte. Veroordeelt de verdachte om aan de benadeelde partij [slachtoffer 1], wonende te [plaats], € 750,- (zegge zevenhonderdvijftig euro) te betalen, vermeerderd met de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan deze uitspraak begroot op nihil, met dien verstande dat verdachte van deze verplichting zal zijn bevrijd indien en voor zover dit bedrag door (een) mededader(s) is betaald. Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet ontvankelijk in haar vordering. Legt aan de verdachte de verplichting op aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 1] te betalen € 750 (zegge zevenhonderdvijftig euro) bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 15 dagen, met dien verstande dat de toepassing van vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft. Bepaalt daarbij dat, indien de verdachte heeft voldaan aan een van de beide betalingsverplichtingen daarmee de andere betalingsverplichting komt te vervallen. Veroordeelt de verdachte om aan de benadeelde partij Hennes & Mauritz Netherlands BV, gevestigd te Amsterdam, € 11.800,- (zegge elfduizendachthonderd euro) te betalen, vermeerderd met de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan deze uitspraak begroot op nihil, met dien verstande dat verdachte van deze verplichting zal zijn bevrijd indien en voor zover dit bedrag door (een) mededader(s) is betaald. Legt aan de verdachte de verplichting op aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer Hennes & Mauritz Netherlands BV te betalen € 11.800,- (zegge elfduizendachthonderd euro) bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 102 dagen, met dien verstande dat de toepassing van vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft. Bepaalt daarbij dat, indien de verdachte heeft voldaan aan een van de beide betalingsverplichtingen daarmee de andere betalingsverplichting komt te vervallen. Veroordeelt de verdachte om aan de benadeelde partij [slachtoffer 3], wonende te [plaats], € 361,- (zegge driehonderdeenenzestig euro) te betalen, vermeerderd met de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan deze uitspraak begroot op nihil. Legt aan de verdachte de verplichting op aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 3] te betalen € 361,- (zegge driehonderdeenenzestig euro) bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 8 dagen, met dien verstande dat de toepassing van vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft. Bepaalt daarbij dat, indien de verdachte heeft voldaan aan een van de beide betalingsverplichtingen daarmee de andere betalingsverplichting komt te vervallen. Veroordeelt de verdachte om aan de benadeelde partij [slachtoffer 4], wonende te [plaats], € 450,- (zegge vierhonderdvijftig euro) te betalen, vermeerderd met de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan deze uitspraak begroot op nihil. Legt aan de verdachte de verplichting op aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 4] te betalen € 450,- (zegge vierhonderdvijftig euro) bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 9 dagen, met dien verstande dat de toepassing van vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft. Bepaalt daarbij dat, indien de verdachte heeft voldaan aan een van de beide betalingsverplichtingen daarmee de andere betalingsverplichting komt te vervallen. Gelast de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf voor de duur van 4 weken opgelegd bij vonnis van de politierechter te Utrecht van 29 juni 2001. Dit arrest is gewezen door de vijfde meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Veldhuisen, Scholten en Voncken, in tegenwoordigheid van Truijens als griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 19 december 2002. Mr. Voncken is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.