Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF5669

Datum uitspraak2003-03-12
Datum gepubliceerd2003-03-12
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers00/5174 ALGEM e.a.
Statusgepubliceerd


Indicatie

Rechtszekerheid en het ten nadele van betrokkene terugkomen op een beslissing met betrekking tot de verzekeringsplicht.


Uitspraak

00/5174 ALGEM 00/5175 ALGEM 02/2128 AAW 02/2130 ZW 02/2131 WAO 02/2132 AAWAO U I T S P R A A K in de gedingen tussen: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant, en [gedaagde I] en [gedaagde II], wonende te [woonplaats], respectievelijk gedaagde I en II. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv. Bij besluiten van 30 juli 1999 heeft appellant ongegrond verklaard de bezwaren van gedaagden tegen de primaire besluiten van 9 december 1998, waarbij aan gedaagden is medegedeeld dat zij niet verzekeringsplichtig zijn te achten in verband met de door hen voor N. Oort, handelend onder de naam [naam eenmanszaak] Fashion, verrichte werkzaamheden. De rechtbank Amsterdam heeft de tegen deze besluiten namens gedaagden ingestelde beroepen bij uitspraak van 28 augustus 2000 gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd, het bestuursorgaan opgedragen nadere besluiten te nemen en beslissingen gegeven ten aanzien van griffierecht en proceskosten. Appellant is op bij aanvullende beroepschriften van 22 december 2000 (met bijlagen) aangevoerde gronden, van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen. Bij besluit van 11 oktober 1999 heeft appellant ongegrond verklaard het bezwaar van gedaagde II tegen het primaire besluit van 14 oktober 1998, waarbij aan haar is medegedeeld dat de eerder aan haar toegekende uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet ingaande 20 februari 1995 wordt ingetrokken, omdat zij niet voldeed aan de zogeheten inkomenseis. Bij besluit van 11 oktober 1999 heeft appellant ongegrond verklaard het bezwaar van gedaagde II tegen het primaire besluit van 18 september 1998 waarbij aan haar is medegedeeld dat zij met ingang van 21 februari 1994 geen recht had op een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW), aangezien zij niet als verzekerde ingevolgde de ZW kan worden aangemerkt. Bij besluit van 11 oktober 1999 heeft appellant ongegrond verklaard het bezwaar van gedaagde II tegen het primaire besluit van 14 oktober 1998 waarbij aan haar is medegedeeld dat zij op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag zijnde 21 februari 1994 niet als verzekerde ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) kan worden aangemerkt. Bij besluit van 20 oktober 2000 heeft appellant ongegrond verklaard het bezwaar van gedaagde II tegen het primaire besluit van 3 mei 2000 waarbij aan haar is medegedeeld dat een bedrag van f 80.522,06 (bruto) van haar wordt teruggevorderd ter zake van over de periode 20 februari 1995 tot 1 oktober 1998 volgens appellant onverschuldigd betaalde arbeidsongeschiktheidsuitkering. De rechtbank Amsterdam heeft de tegen de besluiten van 11 oktober 1999 en 20 oktober 2000 namens gedaagde II ingestelde beroepen bij uitspraak van 22 februari 2002 gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd, het bestuursorgaan opgedragen nadere besluiten te nemen, beslissingen gegeven ten aanzien van griffierecht en proceskosten en het verzoek tot vergoeding van wettelijke rente afgewezen. Appellant is op bij aanvullend beroepschrift van 17 juni 2002 aangevoerde gronden, van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen. Namens gedaagde II is een verweerschrift ingediend. De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 9 januari 2003, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J.B. van der Horst en mr. M.A. Koenders, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagden in persoon zijn verschenen, bijgestaan door mr. M. Westerveld, advocaat te Amsterdam. II. MOTIVERING Aan de aangevallen uitspraak van 28 augustus 2000, waarbij gedaagde I en gedaagde II als respectievelijk eiser en eiseres zijn aangemerkt en appellant als verweerder, ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden: "Eiseres is blijkens een uittreksel uit het Handelsregister van 19 april 1993 vanaf 5 april 1993 eigenaresse van de eenmanszaak [naam eenmanszaak] (hierna: [naam eenmanszaak]). Blijkens de door eiser ondertekende arbeidsovereenkomst is hij met ingang van 1 mei 1993 in dienst getreden bij [naam eenmanszaak] tegen een bruto maandsalaris van f 4.000,--. Blijkens een overeenkomst tot overdracht heeft eiseres op 14 september 1993 [naam eenmanszaak] overgedragen aan [naam eigenaar]. Eiseres is na de overdracht als bedrijfsleidster in dienst gebleven bij [naam eenmanszaak], maar zij diende verantwoording over haar werkzaamheden af te leggen aan [naam eigenaar]. Bij beslissing op bezwaar van respectievelijk 12 en 13 september 1995 heeft verweerder eiser van 1 mei tot en met 7 juli 1993 en eiseres met ingang van 14 september 1993 aangemerkt als werknemer in de zin van de sociale werknemersverzekeringswetten en derhalve verplicht verzekerd geacht voor de sociale verzekeringswetten. Naar aanleiding van een melding van arbeidsdeskundige de heer A.H.T. Tee is de afdeling opsporing, regio Noord-West, van Gak Nederland B.V. een onderzoek gestart. In het kader van dit onderzoek is [naam eigenaar] op 27 april 1998 gehoord. [naam eigenaar] heeft, in tegenstelling tot een eerdere verklaring van 25 juli 1994, verklaard dat eiser en eiseres in mei 1993 samenwoonden. Voorts heeft [naam eigenaar] verklaard dat eiser in de praktijk mede-eigenaar van [naam eenmanszaak] was en geen werknemersstatus had. Volgens [naam eigenaar] zijn de salarisspecificaties aan eiser fictief opgesteld en ontving hij in werkelijkheid geen loon. Tot slot heeft [naam eigenaar] verklaard dat hij op 14 september 1993 de onderneming slechts op papier van eiseres heeft overge-nomen, omdat zij niet aan de formele vereisten voldeed. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 16 juli 1998. Op basis van dit rapport is verweerder bij besluiten van 9 december 1998 terug-gekomen van zijn besluiten van 12 september 1995. Verweerder heeft bij deze besluiten aan eisers meegedeeld dat zij niet verplicht verzekerd worden geacht ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten. Eiseres zijn naar aanleiding van het door hen tegen deze besluiten ingediende bezwaarschriften op 25 mei 1999 gehoord. Verweerder heeft vervolgens bij de bestreden besluiten de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard en het bestreden besluit gehandhaafd. Daarbij heeft verweer-der overwogen dat eiser vanaf 1 mei 1993 en eiseres vanaf 14 september 1993 niet verplicht verzekerd zijn voor de sociale werknemersverzekeringswetten. Verweerder is tot deze conclusie gekomen op grond van het rapport van de loonin-specteur van 28 juni 1994 en de door [naam eigenaar] ten overstaan van een opsporings-functionaris in het kader van het nieuwe onderzoek afgelegde verklaringen. Voorts heeft verweerder overwogen dat hij gelet op vaste jurisprudentie terug mag komen op de beslissing op bezwaar van respectievelijk 12 en 13 september 1995, aangezien vaststaat dat deze besluiten onjuist zijn geweest en op grond van misleidende dan wel onjuiste informatie van de kant van eiseres tot stand zijn gekomen.". De rechtbank heeft de tegen de besluiten van 30 juli 1999 ingestelde beroepen bij uit-spraak van 28 augustus 2000 gegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de op 27 april 1998 tegenover de opsporingsfunctionaris afgelegde verklaring van [naam eigenaar], welke verklaring voor de besluiten van 30 juli 1999 van doorslaggevende betekenis is geweest, zich niet in de eigenlijke vorm in het dossier bevindt en (mogelijkerwijs) niet geheel correct in het rapport van de opsporingsdienst van het GAK is overgenomen, waardoor deze verklaring niet ten grondslag mag liggen aan voornoemde besluiten. Derhalve is appellant naar het oordeel van de rechtbank ten nadele van gedaagden teruggekomen van de eerder genomen besluiten van 12 en 13 september 1995 waarbij ten aanzien van gedaagden verzekeringsplicht ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten is aangenomen, op grond van feiten die ten tijde van het nemen van die eerdere besluiten reeds bekend waren, hetgeen niet is toegestaan. Appellant is van deze uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen en heeft aange-voerd dat de rechtbank de verklaring van [naam eigenaar] van 27 april 1998 ten onrechte niet heeft betrokken bij zijn oordeel, nu gedaagden over die verklaring in eigenlijke vorm beschikten en niet gesteld noch gebleken is dat deze verklaring niet zou overeenkomen met hetgeen in de rapportage van de opsporingsambtenaren is opgenomen. De rechtbank heeft de tegen de besluiten van 11 oktober 1999 en 20 oktober 2000 inge-stelde beroepen bij uitspraak van 22 februari 2002 gegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen met het verhoor van [naam eigenaar] van 27 april 1998 geen nieuwe relevante feiten of omstandigheden naar voren zijn gekomen op grond waarvan appellant bevoegd zou zijn ten nadele van gedaagde 2 terug te komen op het besluit van 12 september 1995 en het besluit van 16 juli 1996 waarin appellant heeft gesteld dat gedaagde 2 heeft voldaan aan de inkomenseis. Appellant is ook van deze uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen en heeft aan-gevoerd dat mede op grond van de verklaring van [naam eigenaar] van 27 april 1998 duidelijk is komen vast te staan dat destijds door [naam eigenaar] op basis van onjuiste en valselijke gegevens een onjuist beeld van [naam eenmanszaak] werd gecreëerd waardoor ten onrechte verzekeringsplicht voor gedaagde 2 werd aangenomen, en dat derhalve op juiste gronden te nadele van gedaagde II is teruggekomen op het besluit van 12 september 1995. De Raad overweegt als volgt. De Raad stelt met betrekking tot het hoger beroep tegen de uitspraak van 28 augustus 2000 voorop dat hij met appellant van oordeel is dat de rechtbank ten onrechte de ver-klaring van [naam eigenaar] van 27 april 1998 buiten beschouwing heeft gelaten. Vaststaat dat gedaagden destijds over die verklaring in eigenlijke vorm beschikten, en gesteld noch gebleken is dat deze verklaring, welke is neergelegd in een procesverbaal, niet zou overeenkomen met hetgeen in de rapportage van de opsporingsambtenaren van 16 juli 1998 is opgenomen. Vervolgens dient de Raad de vraag te beantwoorden of appellant bij de bestreden besluiten van 30 juli 1999 op juiste gronden heeft gehandhaafd de primaire besluiten van 9 december 1998, waarbij ten nadele van gedaagden is teruggekomen van de eerder genomen besluiten van 12 en 13 september 1995 waarbij ten aanzien van gedaagden verzekeringsplicht ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten is aangenomen. Met betrekking tot het besluit van 12 september 1995 heeft de rechtbank in de aan-gevallen uitspraak van 22 februari 2002 de volgende feiten als vaststaand aangenomen, waarbij gedaagde II als eiseres is aangemerkt en appellant als verweerder: "Eiseres heeft op 21 februari 1994 haar werk als bedrijfsleidster bij [naam eenmanszaak] gestaakt wegens rug- en zwangerschapsklachten. Naar aanleiding van een aanvraag om uitkering krachtens de Ziektewet, laat verweerder onderzoek verrichten naar de verzekeringsplicht van eiseres ingevolge de Ziektewet (ZW), Werkloosheidswet (WW), Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en Ziekenfondswet (ZFW). De looninspecteur heeft zijn bevindingen neergelegd in een rapport gedateerd 28 juni 1994. In dit rapport vermeldt de looninspecteur, voor zover voor dit geding relevant, het volgende: "Aanleiding: - (Papieren) overdracht van de onderneming aan [naam eigenaar] (boekhouder) per 14-9-93, waardoor ook mevrouw [gedaagde II] ziekengeld zou kunnen claimen. (…) Feiten: Mevrouw [gedaagde II] zou de onderneming per 14-9-93 hebben overgedragen aan de heer [naam eigenaar], boekhouder en gevolmachtigde. Fiscaal is een dergelijke overdracht niet toegestaan en dienen schulden, inventaris en goodwill te worden afgerekend. Hiervan is in de administratie niets aanwezig. Na meerdere verzoeken krijgen wij per 10 juni 1994 een "overeenkomst tot overdracht". Bij de rapporteurs bestaat twijfel of de overeenkomst juridisch voldoet aan de eisen. Na enig doorvragen verklaart de heer [naam eigenaar] dat deze overeenkomst pas werd opgesteld op 6 juni 1994 en geantedateerd is. (…) Derhalve geen verzekeringsplicht voor [gedaagde II] en [gedaagde I]! De overdracht per 14-9-93 moet worden teruggedraaid en aansluitingsnummer 27-136.160.54-01-01 moet voortbestaan c.q. herleven. Eigenaresse blijft [naam eenmanszaak] (lees: Kar)." Naar aanleiding van het rapport van de looninspecteur heeft verweerder bij besluit van 23 augustus 1994 aan eiseres meegedeeld dat tussen haar en [naam eenmanszaak] geen privaatrechtelijke dienstbetrekking bestond, zodat zij om deze reden niet wordt beschouwd als verzekeringsplichtig ingevolge vorengenoemde wetten. Tegen dit besluit is door eiseres bezwaar gemaakt, waarna verweerder bij beslissing op bezwaar van 12 september 1995 heeft geoordeeld dat eiseres wel degelijk verzekerd is met ingang van 14 september 1993. Daartoe is in de beslissing op bezwaar, voor zover hier relevant, het volgende overwogen: "Op 4 april 1993 bent u gestart met het bedrijf [naam eenmanszaak]. In verband hiermee bent u met ingang van 12 april 1993 ingeschreven bij de bedrijfsvereniging. Bij overeenkomst van 14 september 1993 heeft u het bedrijf overgedragen aan de heer [naam eigenaar], uw voormalige boekhouder. Deze overdracht is ingeschreven in het Handelsregister. De aansluiting bij de bedrijfsvereniging ten name van u is ten gevolge hiervan bij brief van 28 september 1994 met ingang van 14 september 1993 beëindigd. Na de overdracht van uw bedrijf bent u een arbeidsovereenkomst aangegaan met de heer [naam eigenaar] en bent u in dienst getreden als bedrijfsleider bij [naam eenmanszaak]. Nu uw lidmaatschap bij de bedrijfsvereniging met ingang van 14 september 1993 is beëindigd, is per deze datum niet meer in geding of u dient te worden beschouwd als eigenaresse van [naam eenmanszaak]. In casu is aan de orde of u met ingang van 14 september 1993 werkzaam bent in een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding tot de heer [naam eigenaar]. Ingevolge artikel 3 van de Ziektewet, de Werkloosheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering is verzekerd de persoon die in een privaat-rechtelijke dienstbetrekking staat. Hiervoor dient aan de volgende vereisten te worden voldaan. Er dient een verplichting tot persoonlijke dienstverrichting te zijn, op de werkgever dient een verplichting tot loonbetaling te rusten en er dient werkgeversgezag aanwezig te zijn. Aan de eerste twee vereisten is naar het oordeel van het bestuur voldaan. Door u zijn de werkzaamheden persoonlijk verricht en u was hiertoe ook verplicht op grond van uw arbeidscontract. Terzake van de loonbetaling zijn door u loonspeci-ficaties overgelegd waaruit blijkt dat hieraan is voldaan. Ten aanzien van de vraag of er kan worden gesproken van een gezagsverhouding heeft het bestuur het volgende overwogen. Uit de overeenkomst tot overdracht en de arbeidsovereenkomst volgt dat u met betrekking tot de bedrijfsvoering verantwoording dient af te leggen aan de heer [naam eigenaar]. Het bestuur heeft niet kunnen vaststellen dat de feitelijke situatie hiervan afwijkt. Voorts acht het bestuur van belang dat u geen lang verleden als zelfstandige ondernemer heeft, u bent namelijk slechts van 4 april 1993 tot 14 september 1993 eigenaresse van [naam eenmanszaak] geweest. Gezien het gegeven dat u in ieder geval voor wat betreft het financiële reilen en zeilen van het bedrijf verantwoording dient af te leggen aan de heer [naam eigenaar] en u op dit gebied tevens geen zelfstandige beslissingsbevoegdheid heeft, acht het bestuur een gezagsverhouding aannemelijk". Op grond van het voorgaande concludeert verweerder dat eiseres is aan te merken als werknemer in de zin van de WW, ZW en WAO, zodat zij op grond van die wetten en de ZFW met ingang van 14 september 1993 verzekerd wordt geacht.". De Raad voegt daaraan toe dat appellant ten aanzien van gedaagde I per 1 mei 1993 een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding tot [naam eenmanszaak] heeft aangenomen bij besluit van 13 september 1995, aangezien gesproken kan worden van een met een privaatrechtelijke dienstbetrekking gelijkgestelde arbeidsverhouding ingevolge het bepaalde van artikel 5 van de sociale werknemersverzekeringswetten in samenhang met artikel 5 van het Koninklijk Besluit van 24 december 1986, Stb. 655. De Raad merkt voorts op dat ten tijde van het nemen van de besluiten van 12 september en 13 september 1995 appellant niet alleen de beschikking had over in de aangevallen uitspraak van 22 februari 2002 aangehaalde rapportage van de looninspecteur van 28 juni 1994, maar ook op de hoogte was, dan wel op de hoogte had kunnen zijn van het proces verbaal van verhoor van [naam eigenaar] op 25 juli 1994 waarbij door [naam eigenaar] tegenover beambten van het Horeca Interventie Team (HIT) is gesteld dat hij slechts de papieren eigenaar was van [naam eenmanszaak], nu appellant deel uitmaakte van het HIT. Ondanks de bij appellant bestaande twijfel met betrekking tot verzekeringsplichtige arbeid van gedaag-den, hetgeen blijkt uit eerdergenoemde rapportage van 28 juni 1994, heeft appellant ten aanzien van hen verzekeringsplicht aangenomen. Aan de bestreden besluiten waarbij ten nadele van gedaagden is teruggekomen ten aanzien van hen aangenomen verzekeringsplicht ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten ligt in hoofdzaak ten grondslag de tegenover de opsporingsambtenaren J. van Riessen en P. de Lange afgelegde verklaring van [naam eigenaar] van 27 april 1998. In die verklaring stelt [naam eigenaar] met betrekking tot de arbeidsverhouding van gedaagde II dat hij slechts op papier de eigenaar was van [naam eenmanszaak] en dat hij de salarisspecificaties van [naam eenmanszaak] fictief heeft opgesteld. De Raad is van oordeel dat de inhoud van deze verklaring een bevestiging vormt van datgene wat bij appellant reeds bekend was, dan wel bekend had kunnen zijn, waarmee niet meer dan de destijds bij appellant aanwezige twijfel omtrent de aard van de arbeidsverhoudingen van gedaagden wordt bevestigd. De Raad merkt in dit verband op dat de grotendeels gelijkluidende verklaring van [naam eigenaar] uit 1994 kennelijk niet heeft geleid tot een nader onderzoek door appellant naar de betrouwbaarheid van de destijds van de zijde van gedaagden overlegde loonspecificaties, hoewel daarvoor gezien die verklaring naar het oordeel van de Raad alleszins aanleiding was. Mede daardoor wordt verificatie van de door [naam eigenaar] nadien afgelegde verklaring ernstig bemoeilijkt dan wel onmogelijk gemaakt. De Raad is van oordeel dat uit een oogpunt van rechtszekerheid niet valt te aanvaarden dat een eenmaal genomen beslissing met betrekking tot verzekeringsplicht of tot toekenning van een uitkering, genomen op een tijdstip waarop alle voor de beslissing relevante feiten bekend waren, althans redelijkerwijs bekend konden zijn, met terugwerkende kracht ten nadele van de betrokkene wordt teruggekomen. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat de bestreden besluiten van 30 juli 1999 in strijd met de rechtzekerheid zijn genomen. Daarmee is tevens gegeven dat aan de bestreden besluiten van 11 oktober 1999 en 20 oktober 2000 de grondslag is komen te ontvallen. De aangevallen uitspraken dienen derhalve, die van 28 augustus 2000 op gewijzigde gronden, te worden bevestigd. Met betrekking tot het in het verweerschrift gedane verzoek om vergoeding van wettelijke rente merkt de Raad het volgende op. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het verzoek om wettelijke rente afgewezen. Gedaagden zijn hiertegen niet in hoger beroep gekomen. Nu appellant het hoger beroep beperkt heeft tot het ongedaan maken van de uitgesproken vernietiging van de betreden besluiten, is er in deze gedingen gelet op artikel 8:69 van de Awb geen plaats voor een inhoudelijke beoordeling van het verzoek van gedaagden terzake. Het vorenoverwogene leidt ertoe dat ingevolge artikel 22, derde lid, van de Beroepswet, van het Uwv een griffierecht van tweemaal € 327,-- dient te worden geheven. Tenslotte acht de Raad termen aanwezig om het bestuursorgaan op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraken; Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,--; Verstaat dat van het Uwv een recht ten bedrage van in totaal € 654,-- wordt geheven. Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Huls als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2003. (get.) B.J. van der Net. (get.) A.H. Huls.