Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF5729

Datum uitspraak2003-02-21
Datum gepubliceerd2003-03-13
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 02/248
Statusgepubliceerd


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven No. AWB 02/248 21 februari 2003 4230 Heffing Visheffing Uitspraak in de zaak van: V.o.f. A, te B, appellante, gemachtigde: mr. H.C. de Boer, rechtbijstandverlener te Groningen, tegen het Productschap Vis, te Rijswijk, verweerder, gemachtigden: mr. drs. H. van den Heuvel en mr. M. Wijdeveld. 1. De procedure Op 25 januari 2002 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 19 december 2001. Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen een aan haar opgelegde heffing ongegrond verklaard. Verweerder heeft op 20 maart 2002 een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaats gevonden op 22 november 2002 alwaar partijen hun standpunt nader hebben toegelicht. Aan de zijde van appellante is tevens verschenen C. 2. De grondslag van het geschil Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan. - Blijkens het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Noordwest-Holland is de onderneming van appellante gevestigd te B en luidt de bedrijfsomschrijving: "Het uitoefenen van het visserijbedrijf". - Bij heffingsnota van 8 november 2000 heeft verweerder ter zake van de aanvoer van garnalen en/of zeevis in Denemarken over het jaar 1999 aan appellante heffingen opgelegd ten bedrage van totaal ƒ 1.633,24. - Hiertegen heeft appellante op 15 december 2000 bezwaar gemaakt. - Bij brief van 5 januari 2001 heeft appellante de gronden van dit bezwaar aangevuld en medegedeeld geen gebruik te maken van de mogelijkheid ter zake van haar bezwaar te worden gehoord. - Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen. 3. Het bestreden besluit Het bestreden besluit luidt onder meer als volgt: "V.O.F. A beschikt blijkens het Nederlands Register van Vissersvaartuigen van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij over het vissersvaartuig de WR 71, waarmee de visserij bedrijfsmatig wordt uitgeoefend. Het bedrijf van uw cliënt is derhalve een onderneming waarvoor het productschap is ingesteld, zoals bedoeld in artikel 3, tweede lid onder a, van de Instellingsverordening van het Productschap Vis. Op grond van artikel 126, eerste lid, van de Wet op de bedrijfsorganisatie en artikel 9 van de Instellingsverordening van het Productschap Vis kan aan uw cliënt dan ook zowel een huishoudelijke heffing als een bestemmingsheffing worden opgelegd. (…) De eerste bezwaargrond betreft uw stelling dat onder "aanvoer", zoals vermeld in artikel 3 van de Heffingsverordening 1971, slechts kan worden verstaan: het in Nederland aan land brengen van vis en visproducten. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Heffingsverordening 1971 is een aanvoerder de ondernemer die vis aanvoert. Aanvoeren is ingevolge artikel 1, eerste lid, het als eerste eigenaar voor de eerste keer of het met behulp van de spanvisserij aan land brengen van vis. In de Heffingsverordening 1971 is in artikel 3, onder a, bepaald, dat het productschap aanvoerheffing oplegt aan onder andere de aanvoerder van zeevis, waaronder krachtens de definitie ook garnalen moeten worden verstaan. (…) De tweede bezwaargrond betreft uw stelling dat in een uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (d.d. 5 juli 2000) is bepaald dat het productschap in Nederland geen productschapsheffing mag opleggen voor goederen die elders in de EU zijn ingeklaard. (…) Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft alleen aan artikel 5 van de Heffingsverordening 1971 (…) verbindende kracht ontzegd, niet aan artikel 3 van de Heffingsverordening 1971. In artikel 5 was de heffingsgrondslag voor de invoer van vis en visproducten opgenomen. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft zich dan ook beperkt in zijn uitspraak tot de definitie van "invoer" in de Heffingsverordening 1971. (…) Naast uw mededeling dat uw cliënt over de in 1999 in Denemarken aangevoerde garnalen reeds een heffing/recht heeft voldaan in Denemarken, specificeert u niet wat voor heffing c.q. rechten zijn voldaan. U vermeldt ook niet wat de rechtsbasis en bedragen van deze heffing c.q. rechten zijn. De derde bezwaargrond is derhalve niet gemotiveerd en niet voorzien van bewijsstukken, zodat wij deze niet kunnen beoordelen. Uw bezwaar, namens uw cliënt V.O.F. A, overwegende hebben wij dan ook besloten om dit ongegrond te verklaren. " Hieraan heeft verweerder ter zitting nog het volgende toegevoegd: " A heeft aangegeven dat ook in Denemarken gelden worden betaald. Dit betreft echter de vergoeding voor de aanvoer- en ligfaciliteiten in en naar de haven en uitvoeringskosten die gemaakt worden voor het zeven en conserveren van de garnalen. Iedere aanvoerder, ongeacht welke nationaliteit, is ook in Nederland verplicht om dit soort gelden te betalen. Het betreft immers gemeentelijke of regionale belastingen die deel uit maken van het stelsel van binnenlandse belastingen en/of vergoedingen die ondernemingen vragen voor de door hen ter beschikking gestelde faciliteiten en geleverde diensten. De heffingen van het Productschap Vis zijn geen invoerrechten, maar heffingen die deel uit maken van het Nederlandse stelsel van binnenlandse belastingen en worden dan ook aan Nederlandse ondernemers opgelegd." Voorts heeft verweerder ter zitting toegelicht dat de korting op de heffing, die wordt gegeven ter zake van aanvoer met vriestrawlers, zijn grondslag vindt in de verwerking die vis reeds aan boord van deze vaartuigen heeft ondergaan. 4. Het standpunt van appellante Appellante heeft bij haar beroepschrift onder meer het volgende aangevoerd: "Appellante is niet duidelijk geworden waarom zij een heffingsnota dient te betalen als er uitsluitend producten in het buitenland worden ingevoerd. Appellante meent dat zij gezien de Heffingsverordening 1971 geen aanvoerheffingen behoeft te betalen. De aanvoer in Denemarken valt niet onder de Nederlandse wetgeving. Daarbij heeft appellante zich nimmer als lid bij het Productschap aangesloten. De totaal verschuldigde heffing bestaat naast de huishoudelijke heffing ad ƒ 422,68 uit een aantal bestemmingsheffingen. Deze heffingen zijn bestemd voor onder andere de financiering van het garnalenzeven en -kraken, het onderzoeksfonds aanvoersector, een promotiecampagne, een onderwijsfonds en de vispromotie. De heffingen zijn bestemd voor de financiering van het Productschap. De activiteiten van het Productschap zijn uitsluitend gericht op ondernemingen die in Nederland vis en visproducten aanvoeren. Tegenover de opgelegde heffing staat voor appellante geen enkele tegenprestatie van het Productschap Vis. Nu appellante geen gebruik maakt van de door het Productschap Vis in Nederland aangeboden services, ligt het voor de hand dat er geen heffing verschuldigd is. Bij het invoeren van de garnalen in Denemarken wordt in het geheel geen gebruik gemaakt van de faciliteiten van het Productschap Vis. Er komt met andere woorden geen enkele fysieke handeling van verweerder aan te pas. Het Productschap biedt visserijondernemingen die in Nederland vis(-producten) aanvoeren diverse diensten aan, waaronder garnalenzeven, garnalenkraken en aanvoerkeuring op de visafslag. Appellante is echter bij activiteiten op Nederlands grondgebied, ingeval zij aanvoert in Denemarken, op geen enkele wijze gebaat. Zij maakt dan bijvoorbeeld geen gebruik van de dienstverlening garnalenzeven en -kraken en meent dan ook dat zij niet behoeft bij te dragen aan de financiering hiervan. Van het gros van de in artikel 5 van de Instellingsverordening Productschap Vis opgesomde activiteiten hebben louter ondernemingen die in Nederland visproducten aanvoeren profijt. (…) De bevoegdheden van de Nederlandse overheid en dus de bedrijfslichamen worden afgebakend door het Nederlands territorium. Ten overvloede verwijzen wij naar artikel 2 van de Machtigingswet Instelling Visserijzone, waarvan wij kopie bijsluiten (…). In de Heffingsverordening vindt appellante geen aanknopingspunten voor een legitieme heffing bij aanvoer in een derde land. Tevens heeft verzekerde reeds heffing betaald in Denemarken alwaar appellante de garnalen aan land bracht en rechtstreeks verkocht aan een Deense onderneming. Indien er in Nederland ook nog een heffing dient te worden voldaan, zou appellante binnen de EU tweemaal een vergoeding/belasting voor aanvoer moeten voldoen, wat strijdt met het gelijkheidsbeginsel (…)." Ter zitting heeft appellante voorts nog het volgende aangevoerd: "Het Productschap kent klaarblijkelijk een vrijstelling: die voor (vries- )trawlers - vanwege toegevoegde waarde van de aangevoerde vis op deze vaartuigen.(zie brief in Laan-zaak). De door deze trawlers aangevoerde visproducten zijn echter - slechts -ingevroren en verpakt (een zogenaamd halfproduct). Bij aanvoer in Nederland worden deze producten opgeslagen in de vrieshuizen. De aanvoer door het vissersschip van verzekerde is zo gezegd nóg meer toegevoegd, want de garnalen worden gezeefd, gekookt, gespoeld, uitgezocht en gekoeld. Zijn ahw consumptieklaar. Daarna worden deze afgeleverd bij een handelaar in Denemarken. Dit terwijl de vriestrawlers -slechts -een halfproduct aanleveren. (…) Ook is niet duidelijk waarom het Productschap voor aanvoer door Ned. vaartuigen in diverse andere landen (bijv Canarische eilanden) wél een vrijstelling van de heffing wordt verleend. Oi levert dit een ongelijke behandeling op. (…) Gesteld wordt dat de vriestrawlers worden vrijgesteld omdat zij een toegevoegde waarde hebben. Appellante meent dat zij dit ook heeft, nu de garnalen consumptieklaar in Denemarken worden aangevoerd." 5. De beoordeling van het geschil 5.1 Appellante heeft ten eerste betoogd dat de bevoegdheid van het Productschap is beperkt tot het Nederlands territorium en dat onder aanvoeren in zijn heffingsverordeningen uitsluitend is begrepen het aan land brengen van vis in Nederland en derhalve niet in Denemarken. Het College volgt appellante niet in dit betoog en overweegt hiertoe als volgt. Bij artikel 3 van de Instellingsverordening Productschap Vis is dit productschap ingesteld voor met name ondernemingen waarin de visserij wordt uitgeoefend. Appellante drijft een onderneming die is gevestigd in Nederland en waarvoor het Productschap Vis is ingesteld. Als zodanige ondernemer is zij derhalve heffing verschuldigd. Dat het belastbare feit van de in geding zijnde heffingen, het (met een Nederlands vissersvaartuig) aanvoeren, in Denemarken heeft plaats gehad, staat aan deze verschuldigdheid niet in de weg. Ingevolge artikel 9 van genoemde Instellingsverordening kunnen heffingen worden opgelegd naar een grondslag die het productschapsbestuur passend acht. Appellantes verwijzing in dit verband naar de Machtigingswet instelling visserijzone kan haar niet baten, nu deze strekt tot uitbreiding van een bevoegdheid om de uitoefening van de visserij te reguleren, en geen betrekking heeft op de reeds voordien, ingevolge artikel 126 van de Wet op de bedrijfsorganisatie bestaande fiscale bevoegdheid van bedrijfslichamen als het Productschap Vis, om heffingen op te leggen aan degenen die de ondernemingen drijven, waarvoor zij zijn ingesteld. Evenmin ziet het College grond voor het oordeel dat de term aanvoeren in de van toepassing zijnde heffingsverordeningen naar tekst, doel of strekking de beperkte uitleg van "aan land brengen van vis in Nederland" toekomt. 5.2 Dat appellante, naar zij heeft gesteld, niet profiteert van de activiteiten die uit de heffingsopbrengst wordt bekostigd, en reeds heffing in Denemarken heeft betaald, ontneemt de in het geding zijnde heffingen niet hun rechtsgrond. Noch ingevolge artikel 126 van de Wet op de bedrijfsorganisatie, noch ingevolge de van toepassing zijnde verordeningen is verweerders bevoegdheid tot het opleggen van heffingen afhankelijk van het profijt dat de ondernemer heeft, of stelt te hebben, van de hiermee bekostigde activiteiten. Verweerder heeft er bovendien naar het oordeel van het College terecht op gewezen dat hetgeen appellante reeds in Denemarken heeft betaald, een vergoeding voor (haven)faciliteiten betreft, die niet vergelijkbaar is met de in geding zijnde heffingen van een bedrijfslichaam als het Productschap Vis. 5.3 Het beroep op aan andere ondernemers verleende (gedeeltelijke) vrijstelling of ontheffing van de heffingplicht, kan appellante evenmin baten. Zij heeft dit beroep eerst ter zitting gedaan. Artikel 19 van de Heffingsverordening 1971 biedt de grondslag voor het verlenen van dergelijke ontheffingen en vrijstellingen. Desgewenst kan appellante verweerder verzoeken ook voor haar situatie een vrijstelling of ontheffing te verlenen. Het College vindt in elk geval geen grond om te oordelen dat verweerder van het opleggen van een heffing aan appellante had moeten afzien, omdat hij in andere, niet in alle opzichten gelijke situaties, tot vrijstelling of ontheffing besloten heeft. 5.4 De slotsom is dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 6. De beslissing Het College verklaart het beroep ongegrond. Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters, mr. M.J. Kuiper en mr. W.E. Doolaard, in tegenwoordigheid van mr. Th.J. van Gessel, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2003. w.g. C.M. Wolters w.g. Th.J. van Gessel